bn. bw.,
I. bn., vaardig, vlug, spoedig gereed : zij is heel grif met haar tranen, heeft die terstond bij de hand ; (w. g.) hij is er niet grif in, niet bekwaam, onhandig; iets grif hebben, er de greep, de slag van beet hebben ;
II. bw., vaardig, vlug ; zijn vraag werd grif beantwoord, terstond ; — zij stemde grif toe, zonder tegenwerping, of (sterker) met gretigheid; — het gaat haar grif van de hand, zij is er vaardig in ; — de gehele partij werd grif verkocht, glad, vlot, vlug.