Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Fooi

betekenis & definitie

v. (-en),

1. drinkgeld, gift in geld aan een dienstbare of ondergeschikte voor bewezen diensten of gedane moeite: bij het vertrek geeft men de dienstbode een fooi; een dubbeltje fooi, als fooi; meestal in verkleinv.; — (gew.) de fooi geven, afscheid geven, uit de dienst ontslaan ; — dat is ook een fooitje, dat is me wat lekkers, dat hij mij daar gebakken heeft;
2. (gew.) feest dat de boer na afloop van de oogst aan zijn arbeiders geeft, ook zaadfooi genoemd.

FOOITJE, o. (-s). FOOIEN, (fooide, heeft gefooid), (gew.) feestvieren; tracteren. FOOIENSTELSEL, o., het stelsel om fooien te geven: het fooienstelsel houdt het loon van sommige bedienden zeer laag. FOOIIG, bn., (Zuidn.) feestelijk, vrolijk.

< >