Definities van Groot woordenboek der Nederlandse taal in de Ensie N
- Nardusolie
- Narduszaad
- Narede
- Nareizen
- Narekenen
- Narennen
- Nargileh
- Naricht
- Narigheid
- Narijden
- Narijpen
- Naroeien
- Naroepen
- Naroeren
- Naroffelen
- Naroken
- Naromen
- Narouwen
- Narren
- Narrenbel
- Narrenfeest
- Narrengilde
- Narrenkap
- Narrenpak
- Narrenpots
- Narrenwerk
- Narrerij
- Narreslee
- Narrig
- Narrigheid
- Narses
- Narthex
- Narukken
- Narwal
- Narwalshoorn
- Narwalshoren
- Nasaal
- Nasaleren
- Nasalering
- Nascentes morimur. finisque ab origine pendet
- Naschallen
- Naschaven
- Naschelden
- Naschenker
- Naschetsen
- Nascheut
- Naschieten
- Naschilderen
- Naschimpen
- Naschip
- Naschouw
- Naschouwing
- Naschreeuwen
- Naschreien
- Naschrift
- Naschrijfster
- Naschrijven
- Naschrijver
- Naschrobben
- Naschuimen
- Naschuiven
- Nascitur, non fit
- Nascuntur poetae, fiunt oratores
- Naseinen
- Naseining
- Naseiningskosten
- Naseizoen
- Nasi
- Naslaan
- Naslaap
- Naslag
- Naslagblok
- Naslagbuil
- Naslagkoek
- Naslagvuister
- Naslagwerk
- Nasleep
- Naslenteren
- Naslepen
- Nasleuren
- Naslieren
- Naslijpen
- Naslijping
- Nasluipen
- Nasmaak
- Nasmijten
- Nasnede
- Nasnellen
- Nasnijden
- Nasnikken
- Nasnoeien
- Nasnorren
- Nasnuffelaar
- Nasnuffelen
- Nasonoriseren
- Nasopje
- Naspatten
- Naspel
- Naspelen
- Naspellen