(trapte door, heeft doorgetrapt),
1. voortgaan met trappen ;
2. (per fiets) verder rijden ;
3. voortmaken met fietsen: tv ij moeten doortrappen, om voor donker thuis te zijn ;
4. door iets heen trappen ;
5. trappend stukmaken, openen: de deur, het ijs doortrappen ;
6. terdege trappen (kneden) : de potaarde moet goed doorgetrapt zijn.