Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Fiets

betekenis & definitie

v. (-en),

1. het gewone woord voor rijwiel: bijna iedere Nederlander heeft een fiets; ik ga altijd op de fiets; twee agenten op de fiets; — (zegsw.) wat heb ik nou an me fiets? wat zal me nou gebeuren ? — (meton.) iem. op een fiets: pas op, daar komt een fiets;
2. (dievent., alleen in het mv.) handen of benen: de paternosters om de fietsen;
3. (diev.) twee rijksdaalders: dat kost een fiets.