(fietste, heeft en is gefietst),
1. op de fiets rijden: ik fietste over de Breestraat;
2. zich per fiets begeven: ioij zijn naar Den Haag gefietst;
3. gebruik maken van een fiets: zij fietst niet;
4. de genoemde hoedanigheid hebben met betr. tot liet fietsen : die weg fietst lekker;
5. (dievent.) coïre.