Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Fietsen

betekenis & definitie

(fietste, heeft en is gefietst),

1. op de fiets rijden: ik fietste over de Breestraat;
2. zich per fiets begeven: ioij zijn naar Den Haag gefietst;
3. gebruik maken van een fiets: zij fietst niet;
4. de genoemde hoedanigheid hebben met betr. tot liet fietsen : die weg fietst lekker;
5. (dievent.) coïre.