m., g. mv.,
1. goede gezindheid jegens iem. van wie men iets goeds ondervonden heeft en het blijk daarvan, erkentelijkheid, de uitdrukking van iemands dankbaarheid: iem. dank brengen, betuigen; iets in dank aannemen, aanvaarden, met betuiging, met een gevoel van erkentelijkheid; — in dank terug, uitdrukking gebezigd bij het teruggeven van iets dat men geleend heeft; het wederantwoord is: geen dank! — Gode zij dank, Gode zij dank gebracht; vgl. Goddank; dank zij een zorgvuldige verpleging bleef hij in leven; — (spr.) stank voor dank krijgen, met de grofste ondankbaarheid beloond worden; — iemand dank weten voor iets, hem als de bewerker, de schenker daarvan beschouwen of erkennen en er dankbaar voor zijn; iemand slechte dank weten voor iets, hem als verwijt aanrekenen wat met goede bedoelingen gedaan is ;
2. dankbetuiging : is dat geen dankje waard? kunt ge daarvoor niet bedanken?
3. (veroud.) gezindheid tot iets, begeren; nog in: tegen mijn (enz.) dank ; tegen wil en dank; — (Zuidn.) iets tegen zijn dank doen, tegen zijn zin.