Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bram

betekenis & definitie

I. m. (-men), als verkorting van bramzeil alleen in bram op bram, bram boven bram voeren, pralen, een groot vertoon maken.

II. m. (-men), mansnaam, verkorting van Abraham; het is een echte bram, een druktemaker, een windbuil; de bram uithangen, een weelderig of losbandig leven leiden, veel vertoning maken; ’t is een Jan van een Bram, een geweldige opsnijder.

III. m. (-men), blok ijzer waaruit grof blik geplet wordt.

< >