Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Apostel

betekenis & definitie

(<Gr.), m. (-en, -s),

1. Godsgezant, geloofsbode, benaming der voornaamste leerlingen van Jezus en eerste verkondigers van het Christendom: de twaalf Apostelen; de Apostelen Barnabas en Paulus; de Handelingen der Apostelen;
2. eerste verkondiger van het Christendom in een streek: Willebrord was de Apostel der Friezen;
3. verkondiger ener nieuwe leer, van een nieuw maatschappelijk stelsel: een apostel der vrije gedachte;
4. een rare (Zuidn. vieze), vreemde, ruwe {ruige), lastige apostel, een raar, ruw enz. mens;
5. (scherts.) jong kind: mijn apostels; een huis vol kleine apostels.