Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STREEK

betekenis & definitie

m. en v. (streken),

1. handeling van strijken ; strijkende beweging, strijkende aanraking : een streek van de vingers, bij het masseren b.v.; — het bewegen en wijze van beweging van een strijkstok over een muziekinstrument: deze violist heeft een fraaie streek ;

haal met pen, penseel of kwast: hij tekende het met één streek ; een streekje met een kwast; — bij het schaatsenrijden : hij deed enige streken; streek houden, slag houden;

2. van de goede orde of het geregelde leven afwijkende handeling; — laakbare of schadelijke daad die men niet zou verwachten en waarvan de bedrijver de gevolgen niet heeft voorzien: gekke streken; een stomme streek uithalen; — sluwe, slinkse, slimme of bedrieglijke daad: hij gaat met streken om; ik ken zijn streken ; (spr.) hij heeft streken onder zijn staart (Zuidn. ook in zijn gat), hij heeft ze achter de mouw; een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken, al doet iem. zich ook anders voor, zijn ware aard zal zich niet verloochenen; — grillige, snaakse daad: grappige streken ; — (Brab.) ongemene houding, kunst, kuur : vooruit, geen streken!
3. door strijken veranderde of getekende plek: men maakt met het metaal een streek op de toetssteen ;
4. (veroud., gew.) streep, lijn: er loopt een streek door, hij is niet helemaal wijs;
5. elk van de twee en dertig, de horizon in gelijke delen verdelende richtingen, die door lijnen op het kompas "worden aangegeven en waarnaar men, vooral op zee, zijn koers bepaalt en de -winden benoemt; windstreek : een streek van het kompas ; streek houden (van de wind), dezelfde richting behouden ; zulke streken op zijn komas hebben, tot zulke streken (2.) in staat zijn : zo, zo, heb jij zulke streken op je kompas? je steelt!
6. richting, koers, inz. in vaste verb.: streek houden,

a. niet van richting veranderen, de genoemde richting volgen ; geen streek houden, gedurig van richting veranderen; b. (van een gezegde of bewTering) opgaan, steek houden ; — van streek zijn, (Ag., van pers.) door een schok, ontroering enz. voor enige tijd niet in staat zijn gewoon te reageren ; (van zaken) niet behoorlijk werken, in de war zijn : het horloge is van streek ; mijn maag is totaal van streek ;

7. gang in een bep. richting: op streek zijn, op gang, in staat zijn geregelde leven te hervatten of met kracht voort te zetten : ze kwam gauw weer op streek ;
8. gebied tussen veelal vage grenzen ; landstreek : dat is een vruchtbare streek ; de Streek, naam voor zeven aaneengeschakelde dorpen tussen Hoorn en Enkhuizen; 9. niet scherp begrensd deel van een organisme om een bepaald orgaan of met onderscheidende eigenschappen: in de streek der maag;
10. buurt, omtrek, nabijheid : acht gulden heb ik er voor betaald of om die streek; ,,was het niet in 1939?”, ,,ja, tenminste om die streek” ; om de streek van, ongeveer, omstreeks;
11. (text.) richting waarin de uitstekende haartjes gelegd zijn ; de aanwezigheid van in één richting gelegde haartjes : bij stoffen met streek moeten rokbaan en geer gelijk van streek zijn;
12. (Zuidn.) kuil van een zalmzegen;
13. (gew.) strijkstok voor maten, strekel;
14. (gew. in Z.-Ned.) stuk staal waarmee men een zeis of pik wet.