Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Twaalf

betekenis & definitie

I. telw.,

1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., tien plus twee: twaalf is een dozijn; een jaar heeft twaalf maanden; het is twaalf uur; de twaalf stammen Israëls; de twaalf apostelen; de twaalve, de 12 apostelen: — (spr.) twaalf ambachten (Zuidn. stielen) en dertien ongelukken; — dat kind loopt naar de twaalf, is bijna twaalf jaar; — bij het dobbelspel als worp: onder de negen en boven de twaalf; — als pronomen: het zijn er twaalf.
2. zelfstandig of pronominaal gebruikt in de verbogen vorm twaalven: twaalf personen: gij twaalven; wij waren met ons twaalven; deel dat onder u twaalven; — twaalf delen van hetzelfde geheel: iets in hcaalven verdelen; — twaalf uren: op slag van twaalven; — (Zuidn.) onthouden van den twaalven tot de noen, geen geheugen hebben; — twaalf achtereenvolgende malen: hij deed het in twaalven.
3. rangtelw.: hoofdstuk twaalf, het twaalfde: hij is van het jaar twaalf; twaalf April.

II. zn. v. (...ven),

1. teken voor het getal 12: schrijf een twaalf; een Romeinse twaalf (XII).
2. twaalftal: iets bij twaalven aftellen, klaarleggen.