Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afsjouwen, (sjouwde af, heeft en is afgesjouwd)

betekenis & definitie

1. (een zwaar voorwerp of een grote hoeveelheid) naar beneden dragen : wie zal de kisten van de zolder af sjouwen?

2. wad (vrij wat, heel wat) af sjouwen, heel wat zware of lastige arbeid verrichten;
3. zich af sjouwen, zich sterk vermoeien door veel zwaar werk te verrichten : ik heb er mij vergeefs op afgesjouwd, het werk was mij te zwaar;
4. door ruwe behandeling verslijten: die jongen sjouwt veel kleren af ;
5. sjouwen in de zin van losbandig leven (gemeenz.): hij heeft heel wat afgesjouwd in zijn leven ; — zich af sjouwen, door een ongebonden of liederlijk leven zijn krachten vernietigen, zijn gezondheid bederven ; er af gesjouwd uitzien;
6. moeizaam afleggen (een weg) of ten einde gaan.

< >