Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Zeebaar, zeebarig

betekenis & definitie

= zedig, deugdzaam, wellevend, door samentrekking uit zedebaarfigj, van zede en baar, van het ww. beren (verg. oorbaar). V.

Maerlant, Spieg. Histor. 2 Part. II, 35: „Hi (was) in alre saké So sedebaer, dat van Hem ghinc sprake, Dat hi van hem selven al vroet scheen wesen”; Poorters, Hof v, Theodosius 17: „Datter van eene lichtveerdige moeder niet eene sebare dochter voorts en kan komen”; 1 78: „Hy was een seebaer kindt, En weerdich oock te sijn bemindt”. Potgieter vergist zich dus waar hij aan zee en baren denkt: „Een zeebarichen boezem, — een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het blanke schuim der golven op” (Proza 2). Ook het z.nw. komt voor: zeebaar(ig)heid; v. Ghistele, Conste d.

Minne 34 : „Tghene dat u die schoonheyt wtwendich Niet gheven en soude, al schijntse gherievelijck, Dat sal u ghaven sebaerheyt”; Dboeck d. Amoureush.: „Ick prijse zeer menichvuldich haer sebaericheyt”.