Zeebaar, zeebarig
= zedig, deugdzaam, wellevend, door samentrekking uit zedebaarfigj, van zede en baar, van het ww. beren (verg. oorbaar). V. Maerlant, Spieg. Histor. 2 Part. II, 35: „Hi (was) in alre saké So sedebaer, dat van Hem ghinc sprake, Dat hi van hem selven al vroet scheen wesen”; Poorters, Hof v, Theodosius 17: „Datter van eene lic...