zich = zich onderhouden, voeden, leven van; mnl. generen en genaren, redden, behouden, voeden : got. genasjan, gezond maken, redden. Zonder het voorvoegsel vinden we den stam terug in nering, het hgd.
Nahrung (= voedsel). Het werkw. is een causatief van genezen (zie ald.). Het werd ook wel geneeren gespeld; niet te verwarren met gèneeren. Een woordspel vindt men in de uitdrukking: „die zich geneert, is niet waard, dat hij gegeneerd (onderhouden, in ’t leven gehouden) wordt”. Hooft, Ned. Hist. 1134: „Dat hunner veel zich, van armoê, met loopen en stroopen geneert hadden.”