Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

zetten

betekenis & definitie

(zette, heeft gezet), (ook, vaak gevolgd door een plaatsbepaling:)

1. plaatsen i.h.a., leggen, ‘doen’, ‘stoppen’, opbergen, onderbrengen. Maar zou men een brul-aap ( ) of een pakira ( ) geschoten hebben en men zou ter plaatse de ingewanden uithalen en op een hoop zetten (Heyde 1978: 43). Zet zout voor die rijst = Doe zout in de rijst. Zet geen zalf op de brandplek, laat dat alles aan de dokter over (A&P 1981b: 23). Zet dat ding in mijn valeis = Stop dat ding in mijn koffer. Dat dubbeltje zou ik wel zelf erbij zetten (Dobru 1968b: 46). Die witte jongens hebben veel geld en zetten veel voor de P.D.S. (Petrus Donders Stichting), daarom houdt frater van ze (van Mulier 1972: 66); hier: ‘storten’. Wat moest ze in die kast? Kleren, kleren van een dode. Om ze in haar eigen kast te zetten? (Ferrier 1968: 111). Dus als hij Selma tot zijn vrouw wou maken, moest hij haar in huis zetten, en liefst een huis met komfort (Doelwijt 1971: 75).
2. aanbrengen, bevestigen. Ik zou een roltrap in mijn huis zetten, die zou heten: ‘De tweede Surinaamse roltrap’ (Doelwijt 1971: 23). Je moet me dan helpen met die bruinhartbalken voor de winkel. Ik ga toch bruinhart balken zetten (B. Ooft 1969: 97). 3. in de plaats zetten, stellen; als plaatsvervanger aanstellen. De vijfde [dienstmeisje] gaat de stoelen en tafels vegen en de zesde gaat de verwelkte bloemen weggooien en betere ervoor zetten, en als één van ons ziek is, ons alles op tijd brengen (Doelwijt 1971: 56). Ik kan niet gaan werken, maar ik heb mijn zusje gezet (mond.).
- Etym.: S poti, E to put, dekken vele van deze bet.