Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

koelie

betekenis & definitie

(de, -s),

1. (veroud.) immigrant uit het voormalige Brits-lndië (thans India, Pakistan en Bangla Desj) of iemand die van zulke immigranten afstamde, thans genoemd Hindostaan(se). Op de markt zien wij Javanen, Koelies, Chinezen, Boschnegers, Indianen (J&L 1920b: 1). Niet ver van de directeurswoning bevonden zich het huis van de opzichter en de andere gebouwen, en om de plantage lagen de akkertjes van de koelies, die hier op kleine schaal landbouw beoefenden (Tj. Arkieman 16).
2. scheldwoord, althans geringschattende uitdrukking, voor Hindostaan(se) . Ze moest zo nodig een koelie hebben, vertelt men. En die koelie heeft ze gekregen. Ze zal nog zien wat hij met haar zal uithalen. Een koelie kun je toch niet vertrouwen (Vianen 1971:90). Mooie vrienden heb je! schetterde meneer Groot. Kijk wat die dronken koelie van je doet (Doelwijt 1972b: 21).
-Etym.: Oorspr. Tamil (een taal uit India en Sri Langka): gehuurde arbeider, dagloner; bij uitbr. sjouwer (Enc.NWI 407). In AN en E (cooly) idem, met de toevoeging: gekleurd, in de tropen (Van Dale). Voor verdere bijzonderheden: J. de Vries 1971. De koelies (1) kwamen vanaf 1873 als contractarbeiders voor de plantages (A.1) naar Suriname. In het E van Guyana en Westindische eilanden gelden voor ‘coolie’ dezelfde ontwikkeling en bet. (C&L).
- Opm.: Sommige samenst. gaan terug op de aanvankelijke, neutrale bet. 1: koelievrouw (Tj. Arkieman 29) e.d., koelieboontjes, -depot, -druif, -school ‘.Andere sluiten aan bij de tegenwoordige bet. 2: koeliebeest (van Teylingen 17; een zeer zwaar scheldwoord), koeliejongen (Vianen 1973:117), koeliemeid (de Recht 1; zie meid (1)), koeliëren .