Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

meid

betekenis & definitie

1. (de, -en(s)), meisje of (jonge) vrouw (soms geringschattend bedoeld, zoals in het tweede cit.). Ik draaide in die tijd met bijna de halve school, al die meidens waren gek op me... (Rappa 1981: 43).

Dus wil je partij kiezen voor die onbeschaafde meidens van LTT (BN 120: 91; 1980). 2. (de, -en), dienstmeisje. Hij vergat bijna dat er iets vervelends was, iets met die meid, die kokkin, en met bloed te maken had... (Doelwijt 1972b: 142).
3. (de, -ens), (hist.) volwassen negerslavin. Zegt dat hij gehoord heeft dat de zoon van Cojo een Negerin met de houwer in de bene heeft gekap, omdat zij niet wilde voortgaan, en dat hij die meijd ook agter heeft gelaaten, en dat sij de andere meijdens hebben geslaagen omdat zij niet meede wilde gaan (1776; zie De Beet 220).
- Etym.: In volks Hollands komt ook als mv. voor ‘meide(n)s’. Bet. 2 ook in BN, in AN veroud. Oudste vindpl. van bet. 3 1771 (zie De Beet 91).
- Syn. van 2 bediende, dienst (2). Samenst. van 1 o.m. koeliemeid (zie koelie), motjomeid, van 3 veldmeid. Zie i.v.m. bet. 1 wentje, i.v.m. bet. 3 neger (3).
-: grote meid, aanduiding bij bingo voor het cijfer 8.
- Etym.: De uitdr. heeft betr. op de vorm van het cijfer. S bigi misi = id. (grote, dikke vrouw).

< >