Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

breken

betekenis & definitie

A. overg. (brak, heeft gebroken),

1. kapot maaken. Ik til het ding op en laat het met een klap vallen. ( ) Ik luister weer, nu hoor ik niets meer, geen geluid. Mijn hemel, ik heb het telefoontoestel gebroken! (Rappa 1980: 115).
2. (van persoon, fig.) klein krijgen, te gronde richten. En als ik zeg dat ik niet wegga. Verstoot je me dan? Dacht je dat ik het geloofde?Lafaard, je hebt me altijd willen breken. Ik heb haast, Sita. ik neem het kind mee. Het is ook mijn kind (Vianen 1969:159).
3. kneuzen (koffiebessen), breken en uitrafelen (suikerriet). Voor een stoommachine stelt men, dat er dagelijks 16 ketels lika , à 400 gallons, uitgemalen worden (hier breken geheten), waardoor men veertig koppen [arbeidskrachten] aan het rietkappen stelt ( ) (Teenstra 1835 I: 188; oudste vindpl.).
4. wisselen (geld). Kun je een tientje voor me breken?
5. ontmaagden. In alle feestgedruis, opnieuw bekentenis van Evi ( ) over die nacht, waarop Janki haar had gebroken... een maannacht, voller als 't achtste uur van nu (Cairo 1980c: 528).
B. onoverg. (brak, is gebroken),
1. kapot gaan. Een bromfiets brak door een klap van een auto het afgelopen weekend (WS 8-51982).
2. (fig.) ‘kapot gaan’, uiteenvallen, 's Avonds zongen ze droeve liederen bij de trom. Broers en zusters zouden scheiden. Families zouden breken (Hijlaard 11).
- Etym.: (A en B): Veroud. AN b., E to break (down) en S broko kunnen alle A.1 en 2 en B.1 en 2 betekenen. Zie ook gebroken = kapot. Veroud. AN. b. kan ook betekenen: ‘in een molen tot kleine stukken verbrijzelen, soms fijnmalen’, dus ongeveer als A.3. Zie ook: breekmolen.
-: de dag breken, opblijven tot de morgen van de volgende dag (om te feesten, vissen, studeren enz.).