Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

harpij

betekenis & definitie

boze vrouw; feeks. O.a. in het werk van Busken Huet.

Eigenlijk: een in de oudheid verzonnen vraatzuchtige vogel met het hoofd van een zuur kijkende maagd. In literair taalgebruik heeft het de betekenis van ‘wraakzuchtig monster, een soort vampier’.‘C’est vous tout craché,’ zei die harpij van de commissaris. (Johan Fabricius, Dag, Leidseplein, 1965)

En toch, er zijn veel vrouwen thans Die naar ’t moderne spraakgebruik Baas willen zijn in eigen buik En ’t leventje, dat in hen groeit Wordt onverschillig weggesnoeid Oh, als ik denk aan zo’n harpij Ontsnapt een kreet van afschuw mij. (Jasperina de Jong, Abah Abortus, 1973)