(Leiden) weesjongen. Vgl. grutteneter: een matroos die voortdurend grutten ((geplette) gerst/gort) voorgeschoteld krijgt.
Vuile gore pappens, kakmadam, loeder, lendeka, gruttebuik. Je kan wel hore dat je er een bent van de natte flors. (Wout Bodrij, Een stem uit de achterbuurt, 1980)