gruttenbuik
(19e eeuw) (Leiden) weesjongen. Vgl. grutteneter: een matroos die voortdurend grutten (gekookte rijst) voorgeschoteld krijgt. • (Kinder-courant. 1854) • Vuile gore pappens, kakmadam, loeder, lendeka, gruttebuik. Je kan wel hore dat je er een bent van de natte flors. (Wout Bodrij: Een stem uit de achterbuurt. 1980)