Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

glimpieper

betekenis & definitie

(destijds in Ned.-Indië) geslepen persoon. Soms ook voor iemand die in het geniep een slippertje maakt.

Tegenover dit taalbederf staat echter een ander verschijnsel van gezonden aard, namelijk dat in Indië een groot aantal aardige woorden in omloop zijn, die, Nederlandsch van klank en zelfs van stam, in het moederland geheel onbekend zijn. Zoo spreekt men ginds van een glimpieper (gluiper), een gladakker (straathond), de boei (gevangenis), een bultzak (matras), een knaap (tafeltje), een katje (berisping, standje), een klipsteen (halfbloed, femininum: klipsteentje), een biekje (paard), een wagen (rijtuig), een ronzebons (fanfarecorps.fuif), de stipzolder (rekenkamer), een handschoentje (een bij volmacht gehuwde vrouw), een labaar (lange jas) enz. (De Groene Amsterdammer, 26/06/1920)

Die kreeg ’n hereksaame maar daar is die glimpieper doorgetolt. (De Groene Amsterdammer, 06/09/1924)

‘De glimpieper,’ zei De Gier, ‘de bedisselaar, de ringeloorder.’ (Janwillem van de Wetering, Het werkbezoek, 1979)