1 (aan) mijn zolen, maak dat een ander wijs; loop heen; je kan de pot op. Syn. me neus(uit). Die luitenant moet toch wel in hoge mate knetter zijn geweest, want na afloop van de mislukking stelde hij mij serieus voor om diezelfde avond naar Havelte te gaan teneinde de dwaallichtjes boven het hunebed te bewonderen. ‘Aan mijn zolen’, zei ik. (Piet Bakker: Zo was het, 1962)
Maar toch denk ik, als ik zijn reclame in de krant zie: Amme zolen! (Jos Brink: Allemaal poppenkast, 1981)
Rechtvaardigheid? Me zolen, makker! (Elsevier, 05/01/91)
Je wordt kortom belazerd, en als een waardig leider neem je je verlies. Als altijd vrees je het grote gebaar nietje zegt: me zolen! (HP/De Tijd, 31/07/92)
2. schrijf dat maar op de - vanje schoen (dat slijt er dan wel af), daar zou ik maar niet op rekenen. Slanguitdr. Vgl. schrijf dat maar op je(bruine) buik (’t potlood is bij de hand, dan kan je ’t met je hemd uitvegen).
3. zijn zolen aan iets vegen, zich ergens niets van aantrekken. Syn. ergens zijn gat aan vegen.
Veegje zolen d’r an en laat ze dood vallen en lach! (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemmchte jaren, 1928)