Gepubliceerd op 21-06-2017

Wau(w)s/wous

betekenis & definitie

1. nerveus, opgefokt, door het dolle heen. In Nederland o.a. deel uitmakend van het hip- hop-slang. Men kan ook wauszijn van iets ‘ergens gek op zijn’. De herkomst van het woord waus (met wisselende spelling) heb ik niet kunnen traceren.

Hij is daarna met mij meegegaan om een film over het bevrijde gebied van El Salvador te maken. Ik was helemaal wauws van El Salvador. (Haagse Post, 19/09/87)

Een uur later zijn Cobie en Louise volkomen van de kaart - waus zoals sommige Rotterdammers zeggen. Ze hebben ook de tweede seconal-capsule ingenomen en hangen wezenloos in hun bankje. (Nieuwe Revu, 18/05/89)

En Bram is weer helemaal waus van z’n huidige levensgezellin: ze laten zich samen interviewen, ze bezoeken samen de VVD-partijraad die tegelijk met het PvdA-congres wordt gehouden... (Nieuwe Revu, 03/02/93)

De ouders van nu luisteren naar de Mega Top 50, daar ben ik met mijn zesendertig jaar ook nog helemaal waus van. (Elsevier, 26/11/94)

2. doe niet zo doe niet zo dwaas. Informele uitdr. Vooral populair in Den Haag, waar men ook het werkwoord wauzen/wouzen ‘ouwehoeren’ kent.