Gepubliceerd op 21-06-2017

Maken

betekenis & definitie

1. het (helemaal)-,succes hebben; het voor elkaar krijgen; het prima redden. Sinds eindjaren zestig in zwang onder vnl. jongeren, als vertaling van Engels to make it.

Ik weet bijna zeker dat deze toffe Amerikaanse hardcoregroep het binnenkort helemaal gaat maken. (Popfoto, februari 1988)

Agnetha gaat het weer helemaal maken! (Muziek Express, april 1988)

2. iets kunnen-, zich kunnen veroorloven iets te doen. Modieuze uitdr., vaak in de vorm dat kun je niet maken‘dat past niet; dat kun je niet doen’. Anglicisme: you can’t make it!

‘Dag Ted,’ zei ik. ‘Je vindt het toch niet erg als ik wat eerder naar huis ga?’ ‘Dat kun je niet maken.’ (Hans Hoenjet: De wraakengel, 1989)

Ik heb er ook wel eens de pest in, als een klant niet meer dan een centimeter van zijn haar af wil laten knippen. Maar ik vind het echt een kappersstreek om het te kort te knippen. Dat kan je niet maken. (Elsevier, 10/06/95)

3. maak het nou (een beetje/effe/helemaal)!,wat maak je me nou? Uitdr. van verbazing of ongeloof, vooral populair onder jongeren. Sinds de jaren vijftig in zwang.

Zeg, maak het een beetje, Hakketripper! (Willem van Iependaal: Onder de pannen, 1952)

Assertieve, geblondeerde vrouwen met strakke jeans en gedecideerde monden waar het ‘zeg maak ’m even’ in bestorven leek te liggen. (Jan Donkers: Reizen maakt rijk, 1991)

Wallie bleef vol afgrijzen staan. ‘Maak het nou effe’, klonk het ongelovig... (Jan van Daalen: Sans rancune, 1991)

De Amsterdamse politie op Ghanezen-jacht! Niet te filmen? Maak het een beetje. (Nieuwe Revu, 25/06/92)

Ik ben daar ‘de schuld’ van, ik ben er verantwoordelijk voor dat Karin en jij ‘geen vrienden’ meer kunnen blijven? Maak het nou helemaal! (Boudewijn Büch: Het bedrog, 1993)