1. een hele hoop; een grote hoeveelheid; veel volk: een fikse stoot. Slanguitdr.
Die heeft een enorme stoot grond geërfd. (Rinus Ferdinandusse: Stukjes in de kraag, 1965)
... een mooie stoot gesmokkelde Italiaanse pistolen. (De roerige wereld van Pistolen Paul, 1968)
... een hele stoot boeken... (Gerrit Komrij: Daar is het gat van de deur, 1974)
... een flinke stoot poen achter hem! (Bert Hiddema: Twee vliegen in een klap, 1975)
... en nog zo’n stoot van die sloppies en steegies ... (J.A. Deelder: Bep Van Klaveren. De Dutch Windmill, 1980)
2. een - krijgen, een gevangenisstraf oplopen. Bargoens. Syn. een douw krijgen.
3. een - maken, een diefstal plegen; een kraak zetten. Bargoense uitdr. De metafoor werd ontleend aan het biljarten.
Ze hebben een mooie stoot gehad = een goede slag geslagen. 17000 gld. was mijn laatste stoot. Koster Henke: De boeventaal, 1906
Alleen stootjes (diefstallen) van een paar duizend gulden, minstens, dekten alle risico en beloonden de moeite van de meid. (Willem van Iependaal: Adam in ongenade, 1938)
Ik weet hoe we ’n stoot kunnen maken. (Haring Arie: Tweede Boek, 1969)