Gepubliceerd op 21-06-2017

S(j)ik(ker)

betekenis & definitie

Bargoens voor ‘dronken’. Van Hebreeuws sjikkör ‘beschonken’ (sh kh r ‘sterke drank’; sjikkoeres ‘dronkenschap’; sjikkoerim ‘dronken lui’). Al in Woordenschat cn bij Koster Henke, waar het ook ‘duizelig’ bet. Hiervan afgeleid is het zelfstandig naamwoord sjikkerlap ‘dronkaard’. Ook in het Amerikaanse Jiddisch: shickered, shikkered, shicker.

Die knol werd zo sikker als een aap. (Martin Boe- lens: De dochter van de hondekop, 1977)

Het ging erom zo vlug mogelijk sjikker te raken en dan werd je makkelijker baldadig. (Jan Cremer: Logboek, 1978)

... de tweede stuurman was sjikker. (Bert Jansen: Zweedse Meisjes, 1979)

Ik geloof dat ik al aardig sjikker ben. (Simon Carmiggelt: Mag ’t een ietsje meer zijn?, 1983)

Welke schlemiel gaat er nou ’s avonds de straat op in een stad als Cairo, en nog sjikker ook! (Leon de Winter: Kaplan, 1986)

Opa is wel eens sjikker geweest, flitst het door mij heen. (Sal Santen: Kinderdief, 1988)