Gepubliceerd op 21-06-2017

Schim

betekenis & definitie

1. (lierend) uitje - gaan, slanguitdr. van de Haarlemse jeugd voor ‘in extase raken’ (bijv. van muziek of drugs). Syn. uitde/zijn bol gaan.

2. opzijn - verschut gaan, gearresteerd worden vanwege zijn naam, beroep enz. Oude Bargoense uitdr. Schim heeft hier de bet. ‘naam, uiterlijk, gelaat’ en is wellicht afgeleid van Hebreeuws sheim ‘naam’, al kan het ook als syn. van ‘schaduw’ gebruikt zijn.

En dat de pooiers niet meer zo voor hun vrouwen knokken als vroeger is ergens ook begrijpelijk, want de jonge garde heeft van ons ouderen geleerd, dat je altijd voor schut gaat op je schim, of je nu in je recht staat of niet. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant, 1968)

3. -men trekken, een verouderde Bargoense uitdr. voor ‘fotograferen’. O.a. vermeld door Koster Henke.