onder joden een uitroep van medelijden, spijt of sympathie: ‘helaas, ocharm, jammer genoeg’. Nooit gebruikt m.b.t. iets dat plezier, geluk verschaft, tenzij er natuurlijk ironie bij komt kijken! De herkomst is onzeker: volgens sommige bronnen uit het Slavisch, al is het waarschijnlijker dat het woord van Hebreeuwse oorsprong is. Van Dale(1992) vermeldt als tweede bet. ‘niets, mis’ en verklaart het uit Jiddisch auch in èmèth‘ook, inderdaad’ en Hebreeuws achaija eemèt‘zeker waar, inderdaad’. Leo Rosten geeft in zijn Hooray for Yiddish (1982) meerdere omschrijvingen en nuances bij nebech.Zo wordt het ook gebruikt als zelfstandig naamwoord voor ‘geboren verliezer; eeuwige pechvogel’, hetgeen wij in het Nederlands een aggenebbisjfiguurzouden noemen.
Het verschil tussen een schlemielen een nebech ligt volgens Rosten in de graad van medelijden. Een schlemielkunnen we minachten, we kunnen ons aan hem zelfs ergeren, maar dat kunnen we niet met die arme nebech.Küpper vermeldt nebbichin de bet. ‘onbeduidend persoon; minderwaardige mens’. Volgens hem is deze term, die rond 1820 ontstond, terug te voeren tot Middelhoogduits nebbig‘paarden- jongen’. In het Nederlands wordt het woord ook wel als bijvoeglijk naamwoord gebruikt: die jongen is nebbisj.
Nebbisj (joodsch-duitsch), oorspronkelijk een sla- visch-litthausche uitroep van medelijden = och arme! Ook wel och-nebbisj. (Taco H. De Beer en dr. E. Laurillard: Woordenschat, 1899) ‘Oggenebbisch!’ bejammerde Kris... (Willem van Iependaal: De dans om de rinkelbom, 1939) Nebbisch... Over ’n paar maande loopt ze over van ’t zog. (Jan Mens: Mensen zonder geld, 1939)
Gelijk heeft ze, ik heb mijn kinderen ook niet in de zaak genomen. Nebbisch, we zouden elkaar maar voor de voeten hebben gelopen. (Jan Mens: Het heldere uur (De kleine waarheid. 1960 -1964) Eigenlijk is Reisele nebbisj... (Siegfried E. van Praag: Het huisaltaar, 1978)