Gepubliceerd op 21-06-2017

Mieters

betekenis & definitie

leuk, tof. Jeugdkreet uit de jaren dertig. Toen nog beschouwd als choquerend, want een verkorting van sodemietersen in die zin een krachtterm in de aard van ‘vervloekt, verduiveld’; tegenw. echter kinderachtig en verouderd; onder homoseksuelen enigszins geaffecteerd. Ook als bijvoeglijk naamwoord: een mieterse film.Eigentijdse varianten zijn te gek; onwijs gaaf, maximaal! enz.

En die mieterse kerel lacht... (Jan Mens: De Gouden Reaal, 1940)

Maar ’t is mieters mooi. (Jan Mens: Koen, 1941) Mieterse omgeving, man! (Piet Bakker: De Slag, 1951) Gewoon een beetje vaart maken en dan langzaam uitrijden. Dat is mieters. (Rinus Ferdinandusse: Neem er eentje van mij, 1964)

Wat dacht dat wijf wel. Al droeg ze nog zulke mieterse schoenen! (Heere Heeresma: Geef die mok eens door, Jet, 1968)

‘Smaakt mieters!’, verzekerde hij, kauwend en smakkend. (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed, 14de druk, 1972)

Bijzonder smerige taal was toen ‘mieters’ en ‘flauwe kul’ - zonder dat iemand ons wilde uitleggen waaróm dat zo schandelijk was. (Henri Knap: Kleinigheden, 1982)