Gepubliceerd op 21-06-2017

Koffer

betekenis & definitie

1. bikken van de-, souteneur, pooier zijn. Bargoense uitdr.

2. in de-liggen/duiken, in bed liggen, kruipen.

Al bij Koster Henke ik ga naarde koffer en hij gaat met z’n mokkel naar de koffer. Hiervan afgeleid ook het werkwoord kofferen, dat de bet. heeft ‘de liefde bedrijven’.

As de bollebof verkleed was om in de koffer te kruipe, zag ’k, hoe die z’n vest over de leuning van de stoel bij ’t kopkusse hing. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)

... tot je stijf vermoeid van de zorg in de koffer valt. (Jan Mens: Mensen zondergeld, 1939)

En die mokkels natuurlijk maar kroelen en met hem in de koffer willen. (Remco Campert: Tjeem- pie! of Liesje in Luiletterland, 1968)

... wij naar boven de koffer in. (Rinus Ferdinandus- se: De brede rug van de Nederlandse maagd, 1968)

... en als wij straks de koffer induiken dan is dat toch een sprong in het duister... (Dimitri Frenkel Frank: De kleinste hond ter wereld, 1980)

Ik heb ook weleens voor poen met een oudere vrouw gekofferd. (Haring Arie: De Sarkast, 1989)