Gepubliceerd op 21-06-2017

Kieren

betekenis & definitie

1. in de-,in de gaten. Kieris hier ‘oogspleet’. Deze Bargoense uitdr. vinden we al terug bij Koster Henke. Talrijke varianten: in de smiezen; in de spiezen; in de lampies; in de pieren; in de linkenenz. Uit de kieren blijvenbet. ‘niet opgemerkt worden door de politie’.

We liepe flink in de kiere, moste geregeld een blokkie-om make en keerde langs allerlei omwege terug om het akkevietje de kink te geve. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)

Bremer moest hij in de kieren houden. (Piet Bakker: De Slag, 1951)

Die heeft dat direct in de kieren. (Godfried Bo- mans: Capriolen, uit: Omnibus, 1963)

Dat de hoofdpersoon in de roman, een leraar aardrijkskunde, zelven een homophiele aanleg bezat (hetgeen hem verborgen bleef, doch wat eenieder die de mavo of de huishoudschool met goed gevolg doorlopen had, snel in de kieren kreeg), kwam derhalve goed van pas. (Elsevier, 18/03/95)

2. ’m -, bang zijn, letterlijk ‘zijn bilspleet toeknijpen’. Slanguitdr.

Ik zat ’m wel een beetje te kieren, want ik was bang dat Sjon me weer over Gerard zou doorzagen. (Yvonne Keuls: Het verrotte leven van Floor- tje Bloem, 1982)