Gepubliceerd op 21-06-2017

Flikker

betekenis & definitie

1. -sop een houtje,destijds in Ned-Indië een schertsende aanduiding voor ‘saté’. Flikker hier wellicht in de zin van ‘homoseksueel’. Als scheldwoord voor een ‘vuilik of sodemieter’ komt flikkeral voor bij Koster Henke.

2. geengeen zier. Het WNT citeert Heijermans: Diamantstad,1904. Informeel.

... als je zoals ik een jaar vol ellende en rotzooi hebt meegemaakt, ben je geen flikker waard. (Jan Wolkers: Turks Fruit, 1969)

In m’n beste Engels vertelde ik hem dat dat hem geen flikker aanging... (Rijk de Gooyer: Gereformeerd, 1981)

Maar van die viool hier, daar weet God geen flikker vanaf, daar heeft hij niks mee te maken, daar moet hij met z’n poten vanaf blijven, muziek van God...! (Lévi Weemoedt: Een treurige afdronk, 1983)

Dat hij niet is meegegaan naar Amerika, interesseert me geen flikker. (Vrij Nederland, 08/10/94)

3. naarde-,naar de duivel. Vooral als verwensing. Vgl. naarderatsmodee.

Wat mot ’k nog beginnen nou ’k naar de flikker ben. (Willem van Iependaal: De dans om de rinkelbom, 1939)

4. opzijn - geven/krijgen,een ranseling geven, krijgen. Flikker iseen plat woord voor ‘lijf, lichaam’ (vgl. in zijn blote flikker)en is een afkorting van sodeflikker.Dit laatste is dan weer een verbastering van sodemieter,oorspr. de ben. voor een inwoner van Sodom en vandaar een aanduiding voor een homoseksueel. Hoe het woord juist de bet. ‘lichaam’ gekregen heeft, is onzeker. De uitdr. komt al voor bij Boekenoogen en bij Opprel {Het dialect van Oud-Beier- land,1896).

Ze hebben ’m voor z’n flikker geschoten. (Arman- do: De straat en het struikgewas, 1988)