Gepubliceerd op 21-06-2017

Crisis

betekenis & definitie

in de jeugdtaal van de jaren tachtig gebruikt om duidelijk te maken dat men van iets baalt (zie balen).

Ook in de uitroep vette crisis, bij v. wanneer iemand zegt dat hij geen auto bezit. Er wordt duidelijk geassocieerd met de economische crisis. Als voorvoegsel staat crisis- voor ‘heel erg; goedkoop; slecht. Men spreekt over een crisisfout ‘erg domme fout’, een crisisgast ‘vervelend per-soon’, een crisiskriebel ‘ernstige situatie’; en wellicht zijn er nog andere combinaties denkbaar.

Bij de NCRV mag je natuurlijk niet ‘Christus!’ roepen - als uiting van woede of verbazing - maar daar had Heyting [Harry Heyting, schrijfster van de jeugdserie ‘Steil achterover’) iets op gevonden. Ze riep ‘Crisis!’ en dat was leuk. (Nieuwe Revu, 25/05/89)

De lift! Zeker weten. Gewoon de noodknop erop. Niemand die je kan storen, want dat moet ik niet hebben. Da’s crisis. (Webber, juni 1995 (op de vraag waar zij het wel eens willen doen))

daabs/daas

gek, niet goed wijs. Volgens het WNT slechts gewestelijk (o.a. in Vlaanderen, te Haarlem, Alphen enz.). Het woordenboek citeert De Bo: ‘Dazer mensch is er niet te vinden.’

De uitdr. komt ook voor bij Koster Henke: 'daas = zot, krankzinnig: Als hij maar niet zo daas is geweest, hard weg te tippelen.’ Bij Oudenaarden 1986 komt de (Rotterdamse?) variant daaps voor.

Ben je nou stapeldaas? (Willem van Iependaal: Onder de pannen, 1952)

En reken maar dat we ’m effetjes geraakt hebben hoor. Ik zat helemaal daabs voor de ruit. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)

Hij had het nog niet eens in de gaten ook, omdat hij van die vuiligheid, van die quaalude of sopor geslikt had. Helemaal daas. (Bert Hiddema: Twee vliegen in één klap, 1975)

De juf ziet er uit alsof ze het punt tegemoet gaat om daas te worden of in katzwijm te vallen... (Ben Borgart: Blauwe nachten, 1978)

Als je daar vooreen ander opstaat denken ze datje daabs bent. (J.A. Deelder: Bep van Klaveren. De Dutch Windmill, 1980)