Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Zwitserland

betekenis & definitie

Zwitserland - republiek in Middel-Europa; opp. 41.500 K.M.2 met 3.9 mill. inw. (volkstelling Dec. 1920).

Ligging. Z. komt nergens aan zee; slechts door middel van den Rijn heeft het daarmee een natuurlijke verbinding van beteekenis. Van militair standpunt is Z. sedert de ineenstorting van het Duitsche Rijk en van Oostenrijk niet meer in de eerste plaats een bufferstaat. Tegen Frankrijk en Italië heeft het een sterke natuurlijke grens in de Jura en de Alpen, met slechts zeer weinig toegangswegen. Wat betreft het verkeer, is de ligging vrij ongunstig; door den aanleg van kunstwerken heeft men hierin veel verbetering gebracht.

Klimaat. Z. heeft het klimaat van MiddelEuropa, dat een overgang vormt tusschen het oceanische van W.- en het continentale van O.-Europa. Voor de temperatuur zijn echter de hoogteligging en de zonbestraling van veel meer beteekenis: gem. neemt met iedere 100 M. stijging de temp. 0,6° C. af, zoodat op ongeveer 2000 M. hoogte de jaartemp. gem. 0° bedraagt. De neerslag valt vooral aan de windzijde (het W.) en in de hoogere deelen; het minst in de dalen, die in de windschaduw liggen.

W. helling v. d. Jura 100—170 c.M.
O. „ „ „ 90—110 c.M.

Hoogvlakte tot 90 c.M.

W. helling der Alpen op 2500 M. hoogte 250 c.M.

Wallis 52 c.M.

Boven 2000 M. valt de neerslag meestal in den vorm van sneeuw, ook des zomers; ’s winters worden ook de lagere deelen met een dikke laag bedekt. Aan de N.-zijde ligt de sneeuwgrens op 2400 M.; aan den Z.-kant op 2900 M. ; boven deze lijnen gaat de sneeuw snel in firn over, welke door den hoogen druk tot gletsjerijs wordt samengeperst. Gletsjers komen in Z. tot ongeveer 1100 M. hoogte. Van groot belang is in Z. de föhnwind, die in het voorjaar de sneeuw snel doet smelten. Enkele streken hebben een opvallend hooge temperatuur, omdat ze beschermd worden tegen koude N. -winden, waardoor zij als winterverblijf zeer gezocht zijn. Een der bekendste van deze plaatsen is Lugano met een jaargem. van 11,3° C. De zeer zuivere lucht van het hooggebergte heeft een aantal sanatoria doen ontstaan, onder welke Davos de eerste plaats inneemt.

Bodem. Z. wordt in het N. ingenomen door de Jura, in het Z. door de Alpen; tusschen deze beide ligt de hoogvlakte, bekend onder den naam das Mittelland.

A. De Jura maakt zich tusschen Grenoble en Chambéry van de W.-Alpen los en zet zich in N.O. richting voort, tot hij overgaat in de heuvellanden, W. van de Vogezen en 0. van het Zwarte Woud. Het grootste deel van de Jura bestaat uit vlak liggende lagen uit de jura- en krijtperiode, welke zich over de Zwitsersche grens tot in Franche Comté en Lotharingen voortzetten. Oostwaarts sluit aan de tafeljura de ketenjura aan, bestaande uit geplooide jura-, krijt- en tertiaire lagen, die enkele bekkens insluiten, welke voornamelijk met tertiaire mergel zijn opgevuld. Tusschen de ketenen stroomen de riviertjes aanvankelijk in lengtedalen om ten slotte in een nauw dwarsdal (Cluse) door de ketens heen te breken.
B. Het Mittelland is een groot bekkenlandsehap tusschen het Meer van Genève en het Boden Meer, bestaande uit molassezandsteen, die met gletsjerpuin werd bedekt, waarin de rivieren gemakkelijk vrij diepe dalen konden uitslijpen, zoodat op de hoogvlakte, die gemiddeld 450 M. hoog ligt, nog verheffingen tot 900 M. boven zeeniveau voorkomen. De molassezandsteen is jong-tertiair en gaat vaak vergezeld van diluviale afzettingen. In het overgangsgebied tusschen Mittelland en Alpen, voornamelijk tusschen Thuner- en Boden Meer liggen de Voor-Alpen, opgebouwd uit conglomeraten (kalksteen en kristallijngesteente), fluviatiele afzettingen uit het mioceen, Nagelfluh genoemd. Bekende toppen uit dit gebied zijn Rigi, Napf en Speer (hoogste punt 1800 M.).
C. De uiterste rand der Alpen wordt door een reeks kalktoppen gevormd, in de lagere deelen met eoceene flyschlagen bedekt. Deze kalkalpenzône van den Sântis en de Churfirsten tot aan het dwarsdal der Rhône zijn door overschuiving vanuit het Zuiden ontstaan. Zij hebben het groote lengtedal Rhône—Reuss—Rijn tot Z. grens, doch worden onderbroken door het Aar-massief, dat tot de centrale-granietzône behoort en waarvan het Berner Oberland met de beroemde hooge toppen een onderdeel is. Van de Zuidelijke kalkzône behoort slechts een zeer klein deel in de nabijheid van het Meer van Lugano tot Z. Door rivierdalen worden de verschillende massieven in groepen verdeeld, van welke de Walliser-, Tessiner-, Adula-, Rhâtische-, Berner-, Glarner- en Appenzeller Alpen met nog eenige kleinere geheel of gedeeltelijk tot Z. behooren. (Zie verder de desbetreffende artikelen). Aan den rand van het hooggebergte stroomen de meeste rivieren door meren, door tectonische bewegingen en ten gevolge der gletsjers zoowel aan de N.als aan de Z.-zijde ontstaan. Zoo vonden de meren van Neuchâtel en Biel hun oorsprong door den Rhóne-gletsjer, in wiens dal ook het meer van Genève ontstond.

Tal van andere zijn ondergeloopen dalkommen (Brienzer- en Thuner M.). Zij dragen zeer bij tot de verhooging van het landschapsschoon en zuiveren de woeste bergstroomen van het puin. Het meer van Genève is het grootst: 578 K.M.2, het Lago Maggiore heeft met 366 M. de grootste diepte. Z. is voor 70% stroomgebied van den Rijn, die door een groot aantal gletsjers wordt gevoed en verscheiden zijrivieren (Reuss, Aar, Limmat, enz.) in Z. opneemt en bij het doorbreken van de Jura den beroemden waterval van Schaffhausen vormt. De Aar is de eigenlijke hoofdrivier van het land en heeft een lengte van 280 K.M. Het stroomgebied van de Ticino omvat 10% van den bodem, dat van de Rhône 16 % en van de Inn 4 %. Het Rhônedal is een groot lengtedal tot Martigny, bekend onder den naam Wallis; na Martigny wordt in een dwarsdal het einde van de Berner Alpen doorbroken. Een dergelijk dwarsdal komt ook voor ten N. van Andermatt bij de Reuss en in de nabijheid van Chur bij den Rijn. Het Inndal (Engadin) is door zijn hooge ligging, droge lucht en geneeskrachtige bronnen als sanatorium zeer gezocht.

De nederzettingen liggen op de hoogvlakte en in de dalen van het gebergte; industrie of toeristenverkeer hebben verscheiden dezer nederzettingen tot belangrijke plaatsen doen uitgroeien. De belangrijkste zijn Zürich (207.000) , Bazel (136.000), Genève (135.000), St. Gallen (70.000), La Chaux-de-Fonds (38.000) en Biel (35.000), die vooral van nijverheid bestaan; Bern (105.000) is de landshoofdstad met de zeer verzorgde moderne regeeringsgebouwen in een middeleeuwsche omgeving; Lausanne (69.000), Luzern (44.000), Lugano (14.000), Vevey (13.000) en Bellinzona (10.000), die als vreemdelingenverblijf groot geworden zijn. Enkele plaatsen bestaan zelfs voor het allergrootste deel uit hotels en villa’s, zoo o. a. Interlaken, Brunnen, Zermatt. In het hooggebergte komen slechts verspreide woningen voor ; op de Alpenweiden staan de primitieve hutten der Sennen en de toeristenverblijven van de Alpenverein.

Middelen van bestaan. Deze worden geheel door den bodem bepaald. In de eerste plaats is het opvallend, dat het als bergland zoo weinig delfstoffen oplevert; in de CentraalAlpen exploiteert men alleen graniet en gneis als zeer duurzaam bouwmateriaal, vooral in het Reussdal (Gurtnellen, Wassen, Göschenen). De Jura levert den kalksteen, die in het geheele land als bouwsteen gebruikt wordt, terwijl ook de molassezandsteen der hoogvlakte als zoodanig wordt gebruikt. Bekend zijn vooral de pierre jaune de Neuchâtel, „marmer” van Solothurn en de Savooyer kalksteen. In de kalkalpen wordt hier en daar marmer gevonden, b.v. in Unterwallis bij Saillon. Van belang zijn verder de materialen voor de fabricatie van cement, die vooral in de kalkgebieden voorkomen. Ertsen komen wel voor, doch de exploitatie is niet loonend ; evenmin is de steenkoolproductie van beteekenis.

Op verschillende plaatsen in het Mittelland wordt turf gestoken, terwijl ook veelvuldig klei en leem worden gebruikt voor de steen- en pannenbakkerijen. (De ceramische en de glasindustrie zijn van weinig belang). In het Rijndal bij Bazel en in Waadtland zijn enkele steenzoutgroeven, die ongeveer in de behoefte van Z. kunnen voorzien. Minerale wateren komen vooral in het kanton Graubünden voor (Tarasp, St. Moritz); alom bekend is in Z. het Eptinger Wasser uit de Jura; heete bronnen zijn er o. a. in Leukerbad in het Rhône-dal; alle dragen in niet geringe mate tot de ontwikkeling van het vreemdelingenverkeer bij. — Landbouw vindt men vooral op de verweerde gletsjerafzettingen van het Mittelland; de Jurakalk is er minder voor geschikt; in de Centraal-Alpen is het verweerde gesteente echter rijk aan voedingsstoffen en ook de flysch is zeer vruchtbaar. Men verbouwt vooral graan (hoogstens Vs van wat men noodig heeft), aardappelen en veevoeder. De wijnbouw gaat door de concurrentie met Italië achteruit en wordt meer en meer beperkt tot de zonzijde van de dalen der Zuidelijke kantons (Waadtland), verder ook in het kanton Zürich. Fransche en Italiaansche wijnen worden veel ingevoerd. Fruitteelt neemt toe, vooral dank zij de betere exploitatie der graslanden in het O. des lands.

De kantons Thurgau, St. Gallen en Zürich staan in deze bovenaan; men kan van daar vrij veel (o. a. als conserven) uitvoeren. Veeteelt is veel omvangrijker dan landbouw, voornamel. in het gebergte, waar boven 1500 M. slechts op zonnige plekken met niet te groote helling bouwland voorkomt. Weiden vindt men echter wel tot 2000 M., waar ’s zomers de Sennen het toezicht op de kudden houden, die ’s winters naar de dalen worden gebracht. Volgens de veetelling van 1921 waren er in Z. 1.4 mill. stuks rundvee, 650.000 varkens, 250.000 schapen, 330.000 geiten, 135.000 paarden. Deze statistiek toont de belangrijkheid der rundveeteelt in voldoende mate aan; melkproductie is daarbij hoofddoel. De melk wordt voor een groot deel verwerkt tot kaas (Emmentaler, Gruyère); een deel wordt gecondenseerd of naar de chocoladefabrieken verzonden. Belangrijke veemarkten zijn Zug,.

Schwyz, Bulle e. a. Bulle is naast Bern een der grootste kaasmarkten. Varkens- en geitenteelt gaan sterk vooruit; ook het houden van kippen neemt toe. De paardenfokkerij is in Z. van weinig beteekenis; vroeger was het Jurapaard wel van belang. Zeer bekend is het rundvee in Z. In de Westelijke helft treft men het Simmerthaler vee aan, aldus genoemd naar het Simmendal in het Berner Oberland. Dit vee is geelbont en munt uit door harmonischen lichaamsbouw. Het is groot van stuk en sterk en daardoor zeer geschikt voor trekdienst; de ossen worden daar vooral voor gehouden. De melkproductie is goed, al is de melkopbrengst niet zoo groot als van het Friesche vee. Het vetgehalte der melk is echter hooger.

Ook voor vetmesting en vleeschproductie heeft dat ras groote waarde. Om de verschillende goede eigenschappen is het in omliggende landen voor verbetering van den veestapel gebezigd, zooveel zelfs, dat men in de Zuid-Duitsche Staten en NoordItalië veel vee aantreft, dat met het Simmerthaler overeenkomt. In de Oostelijke helft van Z. treft men een aantal rassen van het Bruinvee der Alpen aan. Dit is minder sterk gebouwd, en vooral geschikt voor melkproductie. Behalve de runderen zijn ook de geiten van belang. Het bekendst is de Saanengeit uit het Simmen- en Saanendal, de bestgebouwde geit uit Europa met de grootste melkproductie. Het vetgehalte der melk is echter vrij laag.

De geiten en ook de bokken zijn hoornloos, kortharig en wit. In ons land wordt dat ras algemeen gebezigd ter verbetering der inlandsche geiten. Van beteekenis is ook het Toggenburger ras, dat minder veredeld is als de Saanengeit en toch een goede melkproductie heeft. De kleur is bruinachtig met witte streep langs het hoofd. Vooral in ons land wordtin de provincie Drente gekruist met dit ras. — De boschbouw maakt ook steile hellingen productief, evenals het overigens weinig in cultuur gebrachte Juragebied, waar men het hoogste percentage woudland aantreft. Oostelijk Z. is arm aan bosschen en voert hout in.

De industrie is voornamelijk in de voor het verkeer buitengewoon belangrijke rivierdalen geconcentreerd; daarbij komt, dat men sedert eeuwen gebruik maakt van waterkracht, die in den allerlaatsten tijd door toepassing van electriciteit nog aan beteekenis heeft gewonnen. Hooge vrachtprijzen voor den aanvoer van steenkolen maken een toenemende exploitatie der waterkracht gebiedend noodzakelijk. De ontwikkeling der industrie wordt aanzienlijk belemmerd door het gebrek aan grondstoffen, die in den regel van zeer ver moeten worden aangevoerd en de concurrentie bemoeielijken. De textiel-industrie omvat in de eerste plaats de zijde- en katoenweverij, die in Zürich, St. Gallen en Appenzell hun voornaamste centra hebben; de eerste is ook in de omgeving van Bazel belangrijk.

Oost.-Z. is mede het middelpunt der metaalnijverheid: Zürich heeft de grootste machinefabrieken; aanvankelijk vervaardigde men vooral spinmachines, enz.; tegenwoordig maakt men veel electro-technische apparaten. Een enkele uitzondering op het bovenstaande vormt de horloge-industrie, die vnl. in West.-Z. zetelt en waar naast een aantal vanouds bekende (Genève, Locle, Chaux-de-Fonds) eenige nieuwe fabrieksstreken zijn ontstaan meer W.-waarts (Porrentruy e. a.). Bijzondere vermaardheid hebben verkregen de uurwerken, waarbij uiterste nauwkeurigheid als hoofdeisch wordt gesteld. In verband met bovenstaande industrie staat de edelmetaal-en bijouterie-nijverheid van Genève. Het Mittelland heeft in tal van plaatsen leernijverheid (vnl. schoenen), terwijl Z. op het gebied der chocoladeindustrie tot de voornaamste exportlanden behoort.

Handel. De export-artikelen zijn gemakkelijk uit het bovenstaande af te leiden. Hieronder volgt een statistiek van 1921 (in 1000 tallen francs):

Invoer. Uitvoer.

Graan 323.000 8.000 Koloniale waren 180.000 58.000 Vleesch 183.000 78.000 Dranken 105.000 1.000 Huiden 32.000 50.000 Hout 42.000 16.000 Katoenen goederen 188.000 357.000 Invoer. Uitvoer.

Zijdewaren 139.000 341.000 Wollen goederen 83.000 39.000 Manufacturen 60.000 44.000 Delfstoffen 187.000 31.000 Metaalwaren 126.000 42.000 Machines 57.000 232.000 Horloges 774 157.000 Chemicaliën 64.000 19.000 Vetten en oliën 28.000 8.000 Levende dieren 40.000 3.000 Behalve met de grenslanden is ook de handel met de Vereenigde Staten en met Engeland van belang, gelijk moge blijken uit onderstaande statistiek (1921).

Invoer. Uitvoer.

(In 1000 francs).

Duitschland Frankrijk Italië Oostenrijk Engeland Vereenigde Staten 440.000 321.000 32.000 156.000 385.000 195.000 238.000 74.000 87.000 350.000 228.000 Doordat Z. een binnenstaat is, is het voor den aanvoer van grondstoffen voor een belangrijk deel op het buitenland aangewezen. Als invoerhavens komen Italiaansche en Fransche havens door de moeielijke verkeersverbinding minder in aanmerking dan Rotterdam, dat door den steeds beter te bevaren Rijn een gemakkelijke verbinding met Bazel heeft. In verband hiermee heeft men in Bazel een nieuwe Rijnhaven gemaakt. De duurte van den aanvoer van grondstoffen heeft veroorzaakt, dat men zich vooral is gaan toeleggen op het vervaardigen van luxe-producten, die dus voor den uitvoer kunnen dienen, terwijl men de goedkoope fabrikaten uit het buitenland invoert. Doorvoer door Z. vindt slechts zeer weinig plaats. In verband met het bovenstaande zou het aanbeveling verdienen voor Z. het vrijhandelsstelsel toe te passen. De industrie heeft echter om beschermende rechten gevraagd, zoodat men deze heeft ingevoerd en wel volgens het brutogewicht (voor niet- of slecht verpakte goederen heft men zelfs een tarra-toeslag). Enkele industrieën genieten in den malaisetijd ondersteuning van de regeering, evenals het hotelwezen, dat na den oorlog door de vrij hooge valuta ernstig heeft geleden.

Het verkeer wordt relatief weinig door de bergachtige gesteldheid belemmerd, dank zij de groote lengte- en gemakkelijk toegankelijke dwarsdalen, alsmede door de vele, in den zomer geheel sneeuwvrije passen. Het verkeer te water, evenzoo het verkeer over de landwegen was vroeger belangrijker dan nu; beide hebben geleden onder de concurrentie der spoorwegen. Het eerste blijft vooral tot de meren beperkt; toeristen maken er druk gebruik van. Evenzoo is het gesteld met het verkeer over de landwegen, die echter door het toenemend automobielverkeer weer wat drukker worden, tenzij zij daarvoor uit toeristische of hygiënische overwegingen uitdrukkelijk gesloten verklaard zijn, wat vooral in het Inn-gebied het geval is. Met don aanleg van spoorwegen is men in het W. begonnen : De lijnen Zürich—Olten—Biel en Basel—Olten—Luzern/Bern— zijn de bases van het Zwitsersche spoorwegnet. Abusievelijk heeft men gemeend den aanleg aan particulieren over te moeten laten, waardoor de concurrentiezucht moer invloed op het tracé der lijnen kreeg dan wenschelijk was. Na 1878 heeft de Staat den aanleg overgenomen, zoodat men kon beginnen aan Gothard(1832) en Arlberglijn (1884). Daardoor werd Z. in het internationale verkeerssysteem opgenomen.

West-Z. werd nog van een tweede groote lijn voorzien : de Lötschberg—Simplonlijn, die voorshands nog geen winsten afwerpt. Oost-Z. heeft dringend aan een dergelijke verkeersverbetering behoefte, doch moet daarop nog steeds wachten. In den laatsten tijd is men bezig de spoorwegen te electrificeeren, waartoe de waterkracht ruimschoots gelegenheid geeft (de Gothardlijn heeft haar centrale bij Amsteg). Het particulierinitiatief heeft zich den laatsten tijd gericht op de bergspoorwegen (lang niet altijd met financieel succes); een daarvan zal tot den top der Jungfrau (4070 M.) gelegd worden. In totaal heeft Z. meer dan 5000 K.M. spoorlijn. Centra van het verkeer: Lausanne, Bern, Luzern, Zürich en Olten op de hoogvlakte, terwijl Genève on Basel van groot belang zijn als de groote toegangspoorten tot Z. Aan de Italiaansche zijde zijn Chiasso en Brieg niet zonder beteekenis.

Bevolking. Deze is uit zeer verschillende groepen samengesteld: het W. van het land, tot een lijn, loopende N.—Z. over het Bieler M. en Siders aan de Rhône, is Fransch en telt i 800.000 Fransch sprekende inw. ; het deel ten Z. van den St. Gothard en enkele kleinere stukken in het O., te zamen met 300.000 inw., is Italiaansch; het O. grootendeels Rhâtoromaansch, met 40.000 inw., die afzonderlijke Romaansche dialecten spreken, en de rest, met 21/2 mill. inw., is Duitsch. Een geluk voor het land is, dat een taalstrijd gelijk in België ontbreekt. Wat den godsdienst betreft, kan worden opgemerkt, dat de dichtbevolkte hoogvlakte overwegend Protestant is; de Alpenlanden langs Rhône, Ticino, Rouss en Rijn zijn meest Katholiek, terwijl het Inn-gebied Protestant is. Volgens de statistiek van Dec. 1920 waren er 2.2 mill.

Protestanten (57%) en 1.6 mill. Katholieken (41%); het aantal Joden bedroeg 21.000. De volksontwikkeling staat op hoog peil; universiteiten zijn gevestigd te Basel, Zürich, Bern, Genève, Lausanne, Freiburg en Neuchâtel ; bovendien is er in Zürich een technische hoogeschool. Z. is een bondsrepubliek, geregeerd volgens de grondwet van 29 Mei 1874. Zij bestaat uit 22 kantons, die een groote zelfstandigheid genieten.

. K.M.2 Inwoners.

Aargau 1.403 241.000 Appenzell 415 70.000 Basel 464 223.000 Bern 6.884 674.000 Freiburg 1.671 143.000 St. Gallen 2.014 296.000 Genève 282 171.000 Glarus 685 34.000 Graubiinden 7.114 120.000 Luzern 1.492 177.000 Neuchâtel 800 131.000 Schaffhausen .... 298 50.000 Schwyz 908 60.000 Solothurn 791 131.000 Tessino 2.813 152.000 Thurgau 1.006 136.000 Unterwalden 768 31.000 Uri 1.074 24.000 Waadtland 3.212 317.000 Wallis 5.235 128.000 Zug 240 32.000 Zürich 1.729 539.000 Zij zenden ieder 2 leden naar den Ständerat; de Nationale raad bestaat uit een meer evenredige vertegenwoordiging der kantons (in ’t geheel 189 leden, waarvan liberalen, sociaaldemocraten en katholieken de voornaamste partijen zijn). Deze lichamen vormen de Wetgevende macht; 50.000 kiezers kunnen echter ook het initiatief tot een wet nemen, terwijl belangrijke beslissingen onderworpen kunnen worden aan een referendum, waarvan veelvuldig gebruik wordt gemaakt. De Uitvoerende macht berust bij een Bondsraad van 7 leden, voor 3 jaar gekozen door de Wetgevende macht. Zij zijn het best met ministers te vergelijken. Aan het hoofd van de republiek staat een president, op dezelfde wijze voor 1 jaar gekozen en niet herkiesbaar. Litteratuur: J. C. Heer, Die Schweiz (1907); C. Schmidt, Bild und Bau der Schweizer Alpen (1907); A. Heim, Geologie der Schweiz (1916—1920); Lord Avebury, The Scenery of Switzerland and the causes to which it is due (1896); C. Knapp, M. Borel en V. Attinger, Geographisches Lexikon der Schweiz (1902—1908); T. Geering en R. Hotz, Wirtschaftskunde der Schweiz (5de druk, 1917); Iwan von Tschudi, Der Tourist in der Schweiz und Grenzgebieten (35ste druk, 1917). Kaarten: Dufourkarte (25 bladen) 1: 100.000; Siegfriedatlas (topografische atlas) 1: 25.000 in het Mittelland, 1: 50.000 in het gebergte; Wagner’s Reise und Touristenkarten der Schweiz 1:100.000.

Geschiedenis. De oudste sporen van menschen in Zw. werden in 1909 bij Wildkirchli, kant. Appenzell, bij den Santis ontdekt: steenen werktuigen van het Moustier-type. Tot het laatste deel van het palaeolithische beschavingstijdvak, het z.g. Madeleine-type, behooren de talrijke overblijfselen, in de beschutte dalen van Schaffhausen gevonden (Schweizersbild, Thayingen), waar vele grotten en holen als woning konden dienen. In dezelfde streken bestonden ook nederzettingen uit neolithischen tijd (te Dachsenbüel bij Schaffhausen o.a. woonde een stam van kleine gestalte), maar in dit tijdperk is vooral het gebied om de meren bevolkt ; sedert 1853 zijn daar geheele dorpen van paalwoningen opgegraven, welk type trouwens tot in Keltischen tijd heeft voortbestaan. De bevolking kende landbouw, pottenbakkerij, enz. In den bronstijd hebben de vestigingen aan de meren zich uitgebreid, evenzoo in den volgenden ijzertijd, genoemd naar de vindplaats La Tène, een Keltische nederzetting op een eilandje in ’t meer van Neuchâtel. De Keltische Helvetiërs waren minstens sedert de 5de eeuw v. C. in Zw. gevestigd; omtrent de herkomst der vroegere bewoners bestaat geen zekerheid; men treft er anthropologisch verschillende typen aan. In ’t O. woonden in historischen tijd Raetiërs, mogelijk met de Etrusken verwant.

Die verschillende volken hebben met de later gekomene in Zw. een zeer gemengde bevolking gevormd. De Helvetiërs waren in gouwen (pagi) verdeeld. Meermalen poogden zij zich uit te breiden naar het Westen, met de Teutonen en Kimbren, 108 v. C., en naar Gallië tijdens Caesar, die dat verhinderde (slag bij Bibracte, 58 v. C.). Onder Augustus en Tiberius kwam het land onder Romeinsch bewind; koloniën en wegen werden aangelegd; de grootste vestigingen: Vindonissa (Windisch, Aargau), Aventicum (Avenches, Waadt), Augusta Rauracorum (Augstbij Bazel), Noviodunum (Nyon) e. a. waren steden. In de 3de eeuw na C. begonnen de verwoestende invallen der Alemannen uit het Noorden. Toen de Romeinen begin 5de eeuw het land ontruimden, bleven slechts ruïnen over van den vroegeren bloei. Echter in het Westen, sedert 453 in de macht der Burgunden, werd de bevolking ontzien; de taal bleef er Romaansch. Met de onderwerping der Alemannen, na 496, en der Burgunden, na 638, wordt het een deel van het Frankische rijk. Bij de latere verdeelingen van het Frankische rijk kwam West-Zw. in 888 aan Opper-Bourgondië, dat in 931 deel werd van het Bourg, of Arelatische rijk, en Alemannië in 917 aan Zwaben.

Otto I bracht nog beide weer onder het Duitsche rijk, maar allengs wisten verschillende hertogen en graven, als die van Zahringen (1090—1218), Kyburg, Lenzburg, Habsburg, zich zelfstandig te maken. De Habsburgers waren voogden van Zürich en tot de Fraumünster-abdij aldaar behoorden verschillende streken bij het Vierwoudstedenmeer, als Uri. De vrije boeren zer landen beklaagden zich over de Habsburger voogdij bij den keizer, Frederik II, en daar deze veel belang had bij de veiligheid van den St. Gotthardweg naar Italië, schonk hij in 1231 en 1240 vrijbrieven aan Uri en Schwyz, waarbij deze rijksgebied werden. Hierin ligt de oorsprong van het Zwitsersche Eedgenootschap. In de volgende jaren van verwarring in het Rijk streed die bevolking met succes tegen de Habsburgers; omstreeks 1260 bestond een verbond tusschen Schwyz, Uri en Unterwalden. Deze z.g. Waldstâtten moesten later zich onderwerpen aan keizer Rudolf; bij zijn dood echter hernieuwden zij in 1291 het verbond, waarvan de acte ons is bewaard, met het doel zich tegen Rudolfs opvolger, Albrecht, krachtig te verzetten, daar deze hun vrijheden niet erkende; zijn opvolger Hendrik VII deed dit echter wel, waardoor een zelfstandige staat ontstond. Een strijd met de abdij Einsiedeln, die onder Oostenrijksche bescherming stond, en het partij kiezen der Eedgenooten voor Lodewijk van Beieren deden den strijd opnieuw ontbranden; in 1315 trok hertog Leopold van Oostenrijk met een leger tegen hen op, doch werd bij Morgarten verslagen; koning Lodewijk bevestigde de zelfstandigheid der Eedgenooten, waarbij zich in 1332 Luzern voegde.

Hierop volgden z.g. eeuwige verbonden in 1351 met Zürich, in 1353 met Bern; in 1364 werd Zug bezet en toen Luzern zijn gebied uitbreidde, ontstond een nieuwe oorlog met Oostenrijk. Bij Sempach behaalden de Zwitsers een overwinning in 1386, gevolgd door die bij Nafels (1388), na het toetreden van Glarus. Oostenrijk erkende het verbond der 8 kantons („Orte”), dat tot het Duitsche Rijk bleef behooren. Deze bond had zich door militaire verdragen gevestigd en begon in de 15de eeuw een politiek van uitbreiding; verovering van Leventina ten Z. van den St. Gotthard en van Aargau. Dit werden de eerste algemeene wingewesten (gemeine Herrschaften); een deel van Aargau werd gebied van Bern. Appenzell was ook lid van den bond geworden. De strijd van Schwyz met Zürich, dat zich had teruggetrokken, bracht opnieuw oorlog met Oostenrijk en met Frankrijk.

Het rondzwervende leger der Armagnacs deed een inval; bij St. Jacob aan de Birs (nu een buitenwijk van Bazel) leden zij zulke verliezen, dat zij aftrokken. In 1450 werd de oude bond met Zürich hersteld. Na dezen tijd begon het dienst nemen van Zwitsers in vreemde legers. Nieuwe conflicten met Oostenrijk ontstonden, toen na de verovering van Thurgau de Zwitsers ook over den Rijn zich wilden uitbreiden; Karel (de Stoute) van Bourgondië vond hierin aanleiding tot een aanval, den z.g. Bourgondischen oorlog, waarin hij echter bij Grandson en Murten in 1476 geheel werd verslagen. Gevolg was de verovering van het Noorden van Waadtland (zie VAUD, gesch.) door Bern en de toetreding van Solothurn en Freiburg, niet zonder verzet van de oudste kantons, die machtige nieuwe leden vreesden. De reorganisatie van het Duitsche Rijk door Maximiliaan I, vergezeld van een rijksbelasting, stuitte bij de Eedgenoten op verzet; zij weigerden tot den Zwabischen bond, door den keizer gevormd, toe te treden en boden den in Rhaetië (Graubunden) in 1367—1436 ontstanen bonden hulp tegen Oostenrijk. Ook in dezen z.g. Zwabischen oorlog waren de Eedgenooten gelukkig: zij zegevierden bij Calven in Tirol en daarop bij Dornach aan de Birs.

De keizer sloot te Bazel in 1499 vrede en erkende nevens de Rhaetische bonden ook feitelijk de onafhankelijkheid der Eedgenooten. Toen Bazel en Schaffhausen in 1501 zich hierbij aansloten, was de oude Bond der 13 kantons gevormd, die met later bijgekomene gebieden tot 1798 heeft bestaan. Hij omvatte souvereine staten, leden van den Bond, vervolgens eveneens souvereine gebieden, die door bondgenootschappen ermede in betrekking stonden (zugewandte Länder, pays affiliés), b.v. Neuchâtel, Biel e.a., maar daarnevens wingewesten (Untertanenländer, pays assujettis), veroverde gebieden, hetzij onder heerschappij van den Bond (gemeine Herrschaften, Freiämter), zooals Thurgau, het O. van Aargau (het Aargauer Freiamt), het St. Galler Rijndal voor een groot deel, Tessino, hetzij aan bepaalde kantons behoorend, zooals bijna geheel Waadtland en het W. van Aargau aan Bern, Werdenberg aan Glarus. Regeeringslichaam van den Bond vormde de Bondsdag (Tagsatzung, Diète), uit gezanten der verschillende regeeringen bestaande. In de eerste 15 jaren der 16de eeuw trad het Eedgenootschap op als oorlogvoerende macht in de oorlogen om Milaan en Napels, eerst als bondgenoot van Frankrijk, doch toen Lodewijk XII het beloofde gebied in Noordelijk Lombardije (Tessino) niet gaf, aan de zijde van Milaan, Venetië en Oostenrijk (overwinning van Novara, 1513). Gevolg was de verwerving van het tegenwoordige Tessino. Spoedig ontstond er tweedracht tusschen de Eedgenooten; een deel werd door Frans I gewonnen voor zijn politiek, terwijl een leger der andere groep in 1515 bij Marignano werd verslagen wegens gebrek aan artillerie.

Bij den vrede in 1516 ging echter van het veroverde zeer weinig verloren ; tevens bedong Frankrijk werving van troepen tot 16.000 man. Dit verdrag is herhaaldelijk bevestigd. In 1519 begon met Zwingli’s optreden de Hervorming, in politiek opzicht van het grootste gewicht, omdat de Hervormde partij een nationale staatkunde voorstond, het deelnemen aan vreemde oorlogen, het leveren van soldaten met al het daaruit voortvloeiende kwaad met kracht tegenging. De Hervorming verbreidde zich snel: Bern, Bazel, Schaffhausen, St. Gallen (behalve sommige gebieden van den abt), Glarus, het grootste deel van Thurgau, Graubunden en Appenzell won zij, maar andere kantons, met name de Woudsteden, Freiburgen het geaffilieerde Wallis, waren haar vijandig; het Eedgenootschap was in twee partijen verdeeld. Weldra brak de godsdienstoorlog uit; in den eersten Kappeler-oorlog (1529) waren de Hervormden sterker; zij konden de prediking der Hervormde leer in de Bondslanden doorzetten, maar toen Zürich dit ook in Schwyz wilde doen, kwam hevig verzet bij de Katholieke kantons, die, toen daarop hun de toevoer was afgesloten, in 1531 naar de wapenen grepen. Zürich was tegen den aanval niet gereed; bij Kappel en Zug leed het nederlagen en de 2de Kappeler vrede sloot een aantal bondslandcn voor de Hervorming, terwijl in andere, b.v. Thurgau, alsook in Glarus, St. Gallen en Graubunden, beide partijen gelijke rechten zouden genieten.

Een tegenwicht tegen dezen uitslag vormde de verovering van Waadtland door Bern, dat reeds het Noorden bezat en het overige deel, dat tot de Hervorming neigde, tegen Savoye steunde (1536). Tevens bevrijdde Bern Genève van de heerschappij van Savoye en sloot later met den nieuwen vrijstaat, die overigens buiten het Eedgenootschap bleef, een verbond, hetgeen ook geschiedde met het vorstendom Neuchâtel (zie ald.). Het Hervormde Mülhausen trad tot den Bond toe. In den volgenden tijd scheen het Eedgenootschap gescheiden: de Katholieke kantons met Wallis hadden een eigen Bondsdag te Luzern, de andere te Zürich. De eerste vormden den z.g. Gouden of Borromeïschen Bond (naar den stichter, kardinaal De Borromeo, den grooten ijveraar voor de contrareformatie), die weldra bij Spanje en Oostenrijk aansluiting zocht. Daarentegen bezat de andere partij geen politieke, enkel een kerkelijke organisatie, de Bazeler of Helvetische belijdenis, het werk van Bullinger. Deze tweedracht dreigde meermalen Zwitserland in den Dertigjarigen oorlog te sleepen. De Hervormde kantons, geholpen door Frankrijk, steunden hun geloofsgenooten in het Veltlin tegen Spanje en Oostenrijk, maar moesten dit ten slotte opgeven (1636) ; daarentegen wisten zich de Hervormde deelen van Graubunden tegen Oostenrijksche bedreigingen en zelfs invallen staande te houden. Een doortocht van een Zweedsch leger door Thurgau in 1633 met medeweten van Zürich, waartegen sommige Katholieke kantons nu optraden, had bijna een oorlog veroorzaakt.

In dien tijd begint de eigenlijke politiek van neutraliteit in Zwitserland, welke echter aanwervingen van krijgsvolk door andere staten niet verbood. Bij den vrede van Munster wist namens den Bond de Bazeler burgemeester Wettstein officieele erkenning van Zwitserlands onafhankelijkheid te krijgen. De Zwitsersche politiek was Franschgezind, ofschoon later de geloofsvervolgingen van Lodewijk XIV bij de Hervormde kantons groote verbittering wekten; zij weigerden het bovengenoemde militaire verdrag langer te erkennen. In 1655 was opnieuw een godsdienstoorlog ontstaan wegens vervolgingen in Schwyz ; de Herv. kantons, gesteund door Engeland en de Nederlanden, werden overwonnen bij Vilmergen en de vrede van Baden (1656) was voor de Protestantsche minderheden in de Bondslanden nadeelig. Tijdens de 17de eeuw ontwikkelde zich in de voornaamste kantons de oligarchie of regentenregeering ; de macht berustte bij bepaalde patricische geslachten; de vroeger erkende rechten der landschappen golden niet meer. Hevige boerenopstanden wegens belastingen, in 1653 in Luzern en in een deel van Bern uitgebroken, werden bloedig onderdrukt. De scherpe tegenstelling tusschen de Herv. en Roomsche kantons verhinderde een behoorlijke landsverdediging en zoo was in 1709 tijdens den Spaanschen successie-oorlog de tocht van een Oostenrijksch leger over Zwitsersch gebied tegen Frankrijk niet moeilijk ; de vijandschap tusschen de twee partijen nam toe en vrij spoedig daarna, in 1712, brak weer een oorlog tusschen de Herv. en Roomsche kantons uit. Hierin werd, weer bij Vilmergen, de Roomsche partij verslagen en de vrede van Aarau bracht thans vrijheid van godsdienst in alle bondslanden ; de Hervormde kantons kregen hier overwicht in het bestuur, terwijl de bondslanden met gelijke rechten voor beide godsdiensten (Baden, Thurgau) door Bern en Zürich geregeerd zouden worden.

De 18de eeuw was in Zw. een tijd van onbeperkte regentenheerschappij, maar tevens het tijdperk van opkomst der Zwitsersche nijverheid, die ook hier aan de talrijke Fransche réfugié’s zeer veel had te danken. In de tweede helft dier eeuw bestond in de economisch ontwikkelde kantons aanzienlijke rijkdom. Ook op geestelijk gebied viel vooruitgang waar te nemen. In de 17de eeuw had, althans in de voornaamste kantons, de Hoogduitsche schrijftaal het Alemannisch taaleigen als ambtelijke taal verdrongen. Zw. nam in de 18de eeuw deel aan de Duitsche letterkunde; van Zürich ging in de eerste helft een nationaalDuitsche beweging uit tegen de Fransch-klassicistische (van Gottsched). Dan deed zich hier niet minder in de tweede helft de „Aufklärung’ ’ gelden; de „Lesegesellschaften” en de „Gemeinnützige Gesellschaften (de eerste dezer, door den Bazeler staatsman en geleerde Iselin gesticht, was het voorbeeld der Maatsch. tot Nut v. h. Algemeen) verbreidden de nieuwe denkbeelden over staat en maatschappij, die in Amerika en Frankrijk eerlang tot heerschappij kwamen. In Zwitserland heeft de nieuwe geest het onderwijs krachtig verbeterd, maar hervorming van het staatswezen gelukte niet bijtijds. Pogingen in Waadtland en Bern om het regentenjuk af te schudden, waren steeds mislukt; evenzoo wist de heerschende partij de bewegingen in 1791 en volgende jaren, met name in Waadtland en Zürich, in toom te houden.

Toen echter uitgewekenen (Laharpe e. a.) het Fransche Directoire tot interventie bewogen, zagen de regeeringen in, aan de volkswenschen te moeten toegeven. Doch in 1798 vielen Fransche legers het land binnen en overwonnen spoedig de Berner troepen, waarop de meeste kantons zich onderwierpen en een te Aarau bijeengekomen Nationale Vergadering aanvaardde de grondwet der nieuwe ondeelbare Helvetische Republiek. De dermale oerkantons, als Schwyz, boden nog tegenstand, maar werden weldra onderworpen. Het land werd nu door de Fransche troepen deerlijk uitgezogen en de toestand werd erger door den inval van Russische en Oostenrijksche legers, die in 1799 (2de slag bij Zürich) weer werden verdreven. Uit de vroegere bondslanden en andere onderworpen landschappen waren nieuwe kantons ontstaan: Waadtland, Aargau, Thurgau, Tessino, terwijl Graubunden (behalve het Veltlin) erbij was gekomen, voorts deelen van het vroegere bisdom Bazel (Berner Jura). De nieuwe regeling, het werk der unitarisch-gezinden, vond echter op den duur zooveel tegenstand, dat Napoleon aan de wenschen der federalisten gehoor gaf; de grondwet van 1803 (Acte van mediatisatie) maakte Zw. weder tot een statenbond van 19 kantons (13 oude en 6 nieuwe). Het was verplicht, een legercontingent van 12 a 15000 man te leveren; in Rusland kwam dit grootendeels om. Na den ommekeer in 1813 trachtten de voornaamste kantons het land neutraal te houden, maar Oostenrijk stemde hier niet in toe; troepen der Geallieerden trokken er door.

De reactionairen hoopten nu met Oostenrijksche hulp de toestanden van vóór 1798 te herstellen, doch met name czaar Alexander I van Rusland (bij wien F. C. Laharpe invloed had) bewerkte, dat de nieuwe kantons erkend bleven. Voorts wist de Geneefsche staatsman Pictet de Rochemont op het Weener Congres te verkrijgen, dat Genève, in 1798 door Frankrijk geannexeerd, een Zwitsersch kanton werd ; evenzoo ging het met Wallis en Neuchâtel, dat echter ook Pruisisch vorstendom bleef (zie NEUCH., gesch.). Dezelfde staatsman verkreeg, ook met Russische hulp, de neutraliteitsacte van 20 Nov.l815, waarbij de groote mogenheden erkennen, dat de onzijdigheid en onschendbaarheid van Zwitserland in ’t belang zijn van geheel Europa. Intusschen had het land tijdens de 100 dagen de partij der Geallieerden tegen Napoleon gekozen. Het nieuwe Bondsverdrag, in 1815 tot stand gekomen, gaf aan den herstelden Bondsdag weinig macht. De kantons, nu 22, waren souverein en bijna overal regeerden hier de oude regentengeslachten, zij het onder grondwetten, die door hoogen census het overwicht der hoofdsteden en groote grondbezitters handhaafden. Een ernstige misstand van vroeger dook weer op: militaire verdragen, die werving van soldaten voor het buitenland toelieten. Het land telde toenmaals 1.700.000 inw.; de welvaart begon zich te herstellen; nâ 1820 zijn een groot aantal straatwegen aangelegd, ook over bergpassen (Splügen, St. Gotthard).

De Juli-revolutie in Frankrijk (1830) veroorzaakte in verscheidene kantons sterke liberale bewegingen, zoodanig, dat de regeeringen moesten aftreden en nieuwe grondwetten in Bern, Zürich, St. Gallen, Waadt, Tessino, Aargau, Luzern, Thurgau, Schaffhausen, enz. min of meer hervorming schonken: overal vrijheid van godsdienst en drukpers, meestal een beter kiesstelsel. In 1832 sloten 7 der kantons te Luzern een verbond tot verdediging hunner vrijheden, waartegen de oerkantons met Wallis, Neuchâtel en Bazel den Sarner bond vormden, gericht tegen het meer en meer uitgesproken verlangen naar herziening van het Bondsverdrag. Deze werd ook door den Bondsdag beproefd, maar mislukte. In de liberale kantons werden nu onderwijs en rechtspraak hervormd en vrijheid van bedrijf ingevoerd. In Bazel en Schwyz kwam het liberale land tegen de hoofdsteden in opstand; in eerstgenoemde wist het zich ook vrij te maken (halfkanton Bazelland, 1834 erkend). Met het buitenland rezen vaak moeilijkheden wegens politieke vluchtelingen (b.v. Napoleon Bonaparte, zie NAPOLEON III, 1838). Na eenige jaren werd de reactie weer sterker : staatsgreep te Zürich, 1839 (zie ald.), daarop in Luzern, dat nu door de ultramontanen, die de Jezuïeten terugriepen, hoofdzetel der reactie werd; hier sloten de cléricale kantons in 1843 een z.g. Sonderbund tot verdediging hunner beginselen, toen in het Katholieke deel van Aargau de kloosters waren opgeheven.

Als vroeger stonden twee partijen scherp tegenover elkaar. Toen in 1845—47 de liberalen in Zürich, Bern, Waadt, Genève en St. Gallen weer meester waren geworden, besloot de Bondsdag aan den Sonderbund een einde te maken. Deze weigerde uiteen te gaan en mobiliseerde, waarop de Bond tot geweld moest overgaan. De Sonderbund omvatte 7 kantons en was geheel in de minderheid, maar haar leiders rekenden op buitenlandsche hulp. De andere kantons, behalve Neuchâtel, gehoorzaamden aan den oproep tot mobilisatie, Oct. 1847. De opperbevelhebber van het bondsleger, generaal Dufour (zie Suppl.) tastte snel door; met de Westelijke divisies trok hij in Nov. op tegen Freiburg, dat zonder strijd capituleerde, evenzoo Zug; daarop begon met de Noord, divisies de aanval op Luzern. Bij Gislikon werden de troepen van den Sonderbund verslagen,evenzoo bij Meierskappel doordeOostel. divisies.

Luzern werd bezet, daarop Schwyz, Uri en Wallis tot onderwerping gedwongen. De overwonnen kantons werden niet streng behandeld ; er kwamen andere regeeringen en nu kon een nieuwe staatsregeling tot stand komen, nadat de Februari- en Maart-revoluties een dreigende interventie van Frankrijk, Oostenrijk en Pruisen hadden verijdeld. De in Sept. ’48 afgekondigde grondwet waarborgde de persoonlijke vrijheden over het geheele Eedgenootschap, bracht de weermacht grootendeels, gendarmerie, post, telegraaf, munt- en maatwezen en douanerechten aan den Bond, verbood militaire conventies (werving) met het buitenland, „Sonderbünde” en vestigingen van Jezuïeten. Het uitvoerend gezag kwam aan den Bondsraad, over departementen verdeeld, met een Bondspresident, jaarlijks aan te wijzen door de Bondsvergadering: Nationale Raad en Stendenraad, die de wetgevende macht vormden. Bern werd voorgoed bondshoofdstad. Wijzigingen in de grondwet behoefden een meerderheid van twee derden, die in de grondwetten der kantons toestemming van den Bond. Aan pogingen tot reactie ontbrak het wel niet — in de vroegere Sonderbundkantons kwamen eerlang de clericalen weer aan ’t bewind — maar het eens vastgestelde bleef onaangetast. Conflicten met het buitenland dreigden meermalen ; vele politieke uitgewekenen hielden in het land verblijf ; de regeering van Napoleon III met name vreesde complotten en eischte vaak gestrenger optreden, vooral tegen Italiaansche vluchtelingen.

Echter bleken samenzweringen nooit in Zw. te zijn beraamd (b.v. de aanslag van Orsini, 1858, die de Fr. reg. aanleiding gaf tot dreigende nota’s). Met Pruisen dreigde in 1857 zelfs kort oorlogsgevaar wegens de gebeurtenissen in Neuchâtel (zie hierover NEUCHATEL, Gesch.). Ook de Ital. oorlog van 1859 en daarop de annexatie van Savoye (1860) bij Frankrijk veroorzaakten spanning. Napoleon moest de in 1815 gewaarborgde onzijdigheid van Noord-Savoye erkennen op aandringen van Engeland, maar de Fransche politiek bleef in Zw. gewantrouwd. De Fr.Duitsche oorlog noodzaakte tot mobilisatie; het geslagen Fransche leger van Bourbaki, dat begin 1871 op Zwitsersch gebied week, werd terstond geïnterneerd. Voor het land is de bijna kwart eeuw een tijd van voorspoed geweest: de handel ontwikkelde zich door de spoorwegen (in 1860 reeds 1000 K.M.), door de vrijgevige handelspolitiek en den Zwitserschen ondernemingsgeest (handelshuizen in de meeste landen). Een zeer belangrijke bron van inkomsten werd het vreemdenbezoek. De groote vrijheid, in de reactietijden na 1849 hier heerschend, bracht de Universiteiten tot bloei; te Zürich, Bern en Genève werkten mannen van naam, wien dit in hun eigen land was ontzegd (Mommsen, Virchow, enz.). De letterkunde van Duitsch- en Fransch-Zwitserland (G. Kneller, K. F. Meijer.

M. Monnier, E. Rambert en de lateren), die een eigen karakter draagt, werd buitenslands meer bekend. Sedert 1863 had een democratische strooming in verscheidene kantons wijzigingen tot stand gebracht, met name referendum in zake belangrijke wetten en uitgaven. Een ontwerp tot herziening der Bondsgrondwet werd in 1872 als te centraliseerend verworpen; in 1874 kwam een minder ver gaande herziening tot stand. Het referendum werd mogelijk, in een aantal gevallen verplicht; de Bond kreeg grooter bevoegdheid op wetgevend en fiscaal gebied. Een bondsgerechtshof werd te Lausanne gevestigd. De financieele crisis na 1873 deed zich ook in Zw. door jaren van malaise gevoelen. Overigens rustte de economische ontwikkeling niet; van groot belang was de St. Gotthardspoorweg (1882).

Gelijk Duitschland had Zw. zijn „Kulturkampf”; toen R.-Kath. geestelijken, als bisschop Lachatte Solothurn en Mermillod te Genève, tot verzet tegen de wetten aanspoorden, die uitbreiding van het kloosterwezen verboden, trad de Bondsregeering met kracht op; de leiders werden ontzet of verbannen, en de pauselijke internuntius verwijderd. De ook hier ontstane Oud-Kath. (Christ.-Katholische) kerk, vooral in Solothurn, werd gesteund. In 1878 legde Paus Leo XIII het geschil bij door te berusten, waarop de vacante bisdommen weer werden bezet. Evenals na 1849 gaf het verblijf van uitgewekenen, waaronder anarchisten of Russ. nihilisten voorkwamen, vaak tot moeilijkheden aanleiding; de Zwits. reg. hield echter steeds gestreng toezicht en weerde gevaarlijke personen zooveel mogelijk. Met name griefde het de Duitsche regeering, dat tijdens de Socialistenwet de Duitsche socialisten van Zürich uit hun propaganda voortzetten en een optreden der Zwitsersche regeering tegen Duitsche agents provocateurs leidde in 1889 tot een ernstig geschil; het heengaan van Bismarck, 1890, herstelde de goede verhouding. De binnenlandsche staatkunde betrof vooreerst het in practijk brengen der bevoegdheden van den Bond op juridisch, financieel en sociaal gebied. Een algemeen Handelswetboek kwam tot stand, een algemeen Burgerlijk Wetboek eerst in 1907, ingevoerd in 1912, terwijl ondanks ontwerpen een algemeen Strafwetboek de kantonnale nog niet heeft vervangen. Een wet van 1891 geeft den Bond het monopolie tot uitgifte van bankbiljetten, maar pas in 1906 begon de Nationale Bank (geen staatsbank) haar taak.

De Bond is aangewezen op indirecte belastingen, vandaar het alcoholmonopolie, 1887, en verhooging der invoerrechten, 1906. Een Arbeidswet kwam in 1877 tot stand, herzien in 1913 en later, waarnevens nog kantonnale regelingen, daartoe gewettigd, bestaan. Ongevallen- en ziekteverzekering werd in 1900 bij referendum verworpen, in 1912 ingevoerd. Economisch is tot den Wereldoorlog het land sterk vooruitgegaan; het is een industriestaat geworden, hoezeer het voor grondstoffen op inVoer is aangewezen en steeds een passieve handelsbalans toonde. Al meer is de industrie het( vele stroomende water als drijfkracht gaan gebruiken. Grootsche technische ondernemingen, als de Simplon, de Lötschberg en de Raetische spoorwegen, slaagden. Het vreemdenverkeer bracht veel welstand. Het land werd gewoonlijk gekozen voor internationale instellingen (zetel van het Roode Kruis, van de Post-Unie, Spoorweg- en Telegraafbureau, enz.). Niettemin moest het zijn krijgsmacht op de hoogte houden om in een steeds meer dreigenden oorlog zijn onzijdigheid te handhaven.

Daarin is het gedurende den Wereldoorlog geslaagd. Zoo goed mogelijk poogde de regeering een economische afsluiting te voorkomen; met groote opofferingen wist zij van weerskanten concessies te krijgen (invoer via Cette, enz.). De handhaving van een neutralen staat in ’t centrum van Europa bleek van groote waarde. Zw. was de bemiddelaar in de talrijke zaken; sympathie verwierf het door de verpleging van zieke krijgsgevangenen en het toezicht op gevangenkampen. Na den oorlog echter zijn groote moeilijkheden ontstaan. Eerst poogden de soc.-democraten, wier macht in de laatste jaren was gestegen, door algemeene werkstaking de regeering te dwingen aan economische eischen toe te geven. Dit mislukte geheel met behulp der troepen en de groote meerderheid des volks, Nov. 1918. De financieele ondergang der centrale mogendheden beroofde het land van het grootste deel van zijn uitvoer, terwijl andere markten waren verloren gegaan of tijdelijk gesloten door de hooge Zwitsersche valuta. Groote werkeloosheid volgde.

Daarbij kwam de buitengewone achteruitgang van het vreemdenverkeer door de valuta-verschillen en niet het minst de hooge ihobilisatieschuld en de zware belasting. Allengs verbetert de toestand. De partijverhoudingen zijn gewijzigd: de vroegere liberaal-democrätische meerderheid bestaat niet meer tegenover rechterzijde en sociaal-democratie. Internationaal bleef het vertrouwen in Zw. ongeschokt: vestiging van den Volkenbond te Genève. Litter.: W. Oechsli, Quellenbuch zur Schweizerischen Geschichte, 2 dln., Zürich, 1918 (nieuwe uitg.); Dändliker, Gesch. der Schweiz, 3 dln., Zür., 1901—04, ook in kleinere uitg.; Van Muyden, Hist, de la Nation suisse, 3 dln., Laus. 1896-7-1900; Dierauer, Gesch. der Schweizer. Eidgenossenschaft, 3 dln., Gotha, 1887— 1907; P. .i Muller, Nederland en Zw. (in Geschiedk.

Opstellen); E. Gagliardi, Die Enstehung der schweizer. Neutralität, Zür., 1915; Heierli, Urgeschichte der Schweiz, Zürich, 1901; V. Gross, La Tène, Paris, 1886; F. Stählin, Zur Gesch. der Helvetier, Zür., 1920; Oechsli, Die Anfänge der Schweizer. Eidgen., Zür., 1891; Kohier, Les Suisses pendant les guerres d’Italie, Genève, 1896; Strickler, Die alte S. und die helvetische Revolution, Frauenfeld, 1899; Oechsli, Gesch. der Schweiz im 19. Jh., 2 dln., Leipz., 1903/10 (onvoltooid); Curti, Gesch. der S. im 19. Jh., Neuch., 1902; P. Seippel e. a., Die Schw. im 19. Jh. (D. en Fr. tekst), 3 dln., Bazel en Gen., 1898—1902.