Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hersenen

betekenis & definitie

Hersenen - Bij den mensch en de hoogere dieren zijn de h. het door den schedel en de hersenvliezen omsloten gedeelte van het centrale zenuwstelsel. Zij vullen bij den mensch den schedel voor ongeveer 95%; slechts op ouden leeftijd komt een aanmerkelijke hersenatrophie tot stand. In de h. eindigen alle zintuigelijke zenuwen en komen de langs die zenuwen opgestegen prikkels tot bewustzijn; beginnen de bewegingszenuwen, waardoor wij in staat zijn willekeurig de spieren te bewegen en spelen zich eindelijk alle z.g. psychische processen af. De h. wegen bij den volwassen man 1400 gram, bij de vrouw 1275 gram.

Tot goed begrip van den bouw der h. is het noodig kort de ontwikkeling na te gaan. Bij een jong embryo vormen zij het aangezwollen voorste gedeelte van de zenuwbuis, waarin men gemakkelijk een drietal blaasvormige deelen kan onderscheiden, de voorhersenen, middenhersenen en ruitvormige hersenblaas. Spoedig wordt dit beeld samengestelder en bestaan de h. uit een vijftal op elkaar volgende blaasjes, de groote h., de tusschenh., de middenh., de ruitvormige h. en de nah. (zie fig.). Van deze vijf blaasjes ontwikkelen zich bij den mensch de groote h. verreweg het krachtigst, zelfs dermate, dat zij de overige deelen geheel en al overwelven en bedekken. Daarbij komt het tot een vergroeiïng tusschen den wand van de groote h. en de daartusschen gelegen tusschenhersenen. De tusschenh. blijven een relatief klein gedeelte, dat bij den volwassene grootendeels met de groote h. vergroeit, terwijl het basale deel van groote en tusschenh. niet ten opzichte van elkaar te begrenzen zijn. De middenhersenen sluiten aan de tusschenh. aan. Hier ondergaat de wand verdikkingen, waardoor het lumen van de zenuwbuis zeer klein wordt. De ruitvormige hersenblaas differentieert zich aan de dorsale en ventrale zijde verschillend.

Uit het eerste deel, dat zich krachtig ontwikkelt, komen de kleine h., terwijl het andere tot de Varolsbrug wordt. Het lumen verwijdt zich hier aanmerkelijk, wegens zijn vorm geeft men den bodem daarvan den naam van ruitgroeve. De nahersenblaas eindelijk wordt tot het verlengde merg, dat naar beneden toe geleidelijk in het ruggemerg overgaat. De groote h. bestaan bij den volwassene uit twee hersenhalfronden door een diepe groeve gescheiden. Op elk dezer halfronden komen als gevolg der zeer sterke ontwikkeling van de oppervlakte een aantal plooien tot stand, die de groeven en windingen te voorschijn roepen. De belangrijkste dezer groeven en windingen zijn de volgende gebieden: De Sylvische groeve (s), die op de zijdelingsche oppervlakte van voor naar achter verloopt en aan het einde naar boven ombuigt. Een voorste tak van deze groeve is vorksgewijze vertakt. De centrale groeve (c), die een voorste gedeelte, de voorhoofdskwab, van de wandbeenskwab scheidt.

Op de voorhoofdskwab verloopt, evenwijdig aan de centrale groeve, de praecentrale groeve (p. c.); de winding tusschen beide is de voorste centrale winding. Voor de laatstgenoemde groeve loopen van voor naar achter twee voorhoofdgroeven (f. 1. en f. 2), die drie voorhoofdwindingen van elkaar scheiden. De onderste dezer windingen aan de linkerzijde is de winding van Broca, die naar het door hem in die winding gevonden spraakcentrum zoo is genoemd. Op de wandkwab verloopt achter de centrale groeve de postcentrale groeve (po. c.), die de achterste centrale winding begrenst; verder verdeelt eene boogvormige groeve de wandkwab in twee boven elkaar gelegen deelen. Op de slaapkwab, die zich onder de groeve van Sylvius bevindt, komen drie evenwijdige groeven (t.1, t. 2, t. 3) voor, die de bovenste, middelste en onderste slaapwinding begrenzen. Op de achterhoofdskwab komen enkele, onregelmatig gerangschikte groeven voor. Bekijkt men de hersenhalfronden aan de onderzijden, dan vindt men naast de onderste slaapgroeve nog twee, daarmede evenwijdig verloopende groeven, die drie windingen begrenzen. De meest naar het midden gekeerde van deze windingen is de Ammonswinding, die aan haar einde tot Ammonshoorn (a.h.) verdikt is.

Deze is nog juist te zien als men de h. van de mediale zijde bestudeert (fig.). Dan ziet men allereerst, hoe de beide halfronden door een breede massa, den balk, verbonden worden. Aan het vooreinde is de balk knievormig omgebogen, aan het achtereinde verdikt. Boven den balk verloopt een groeve ongeveer ter halver hoogte tusschen balk en rand. Achter den balk gaat een groeve, op de grens van wand en achterhoofdskwab, recht naar beneden. Van deze groeve uitgaande verloopt horizontaal naar achter de vogelspoorgroeve. Onmiddellijk onder den balk is de wand van de groote h. zeer dun. Daar is hij naar de zijde van de holte, de zijventrikel, uitgestulpt door een daar indringende massa van fijne bloedvaten, die daar de plexus chorioideus, vaatplexus, vormt. Onmiddellijk onder deze groeve is de wand der groote h. met de tusschenhersenen vergroeid en ziet men dus op de mediane doorsnede tegen deze laatste aan.

De basis van de h. is zeer samengesteld van bouw. Behalve de reeds genoemde groeve op de slaapkwab ziet men het gebied tusschen de beide halfronden als de plaats van uittreding der hersenzenuwen, en den hersenstam. Onder tegen de voorhoofdskwab ligt de reukzenuw. Daarachter in het midden de kruising der oogzenuwen. Achter deze is een verhevenheid, die aan het einde aangezwollen is, het hersenaanhangsel (h.). Dit orgaan heeft met de verrichting der h. niet te maken; het is een z.g. klier zonder uitvoerbuis. Achter het hersenaanhangsel liggen twee tepelvormige verhevenheden, de corpora mamillaria (c. m.). Hierachter convergeeren de beide hersenstelen, die vóór de brug eindigen. Tusschen de hersenstelen dringen een aantal bloedvaten in de h. en veroorzaken daar tal van kleine openingen. Achter de brug (b.) eindelijk volgt het verlengde merg, dat geleidelijk in het ruggemerg overgaat.

Nog een gebied van de groote h. bleef ongenoemd. Wanneer men de randen van de Sylvische groeve uit elkaar dringt, dan ziet men een anders verborgen deel van de oppervlakte, de centrale kwab of insula Reylii. Door de krachtige ontwikkeling der omgevende deelen is zij aan het oog onttrokken geworden. De oppervlakte van de schors heeft niet overal dezelfde beteekenis. Men kent de plaatsen, waar de verschillende zintuigszenuwen in de schors eindigen en waar de bewegingszenuwen haar begin hebben. Deze plaatsen noemt men centra, men stelt zich voor, dat in die gebieden de indrukken tot bewustzijn komen. Deze centra zijn:

1. Gevoelscentrum, dat in de achterste centrale winding en het bovenste deel van de wandkwab wordt aangetroffen. Hier komen dus de gevoelsindrukken tot bewustzijn.
2. Bewegingscentrum, in de voorste centrale winding. De verdeeling is hier evenals in het gevoelscentrum zoodanig, dat de laagste deelen van het lichaam, dus voet- en beenspieren, hun centrum bovenaan hebben, de hoogere deelen meer naar beneden. In het bijzonder moet nog gewezen worden op het gebied van de onderste frontale winding aan de linkerzijde, waar het centrum voor de spraak gelegen is. Dit centrum komt dus maar aan ééne zijde der h. voor.
3. Gehoorcentrum, in het midden van de bovenste slaapwinding.
4. Gezichtscentrum op de binnenvlakte van het hersenhalfrond in de omgeving van de vogelspoorgroeve.
5. Reukcentrum in de Ammonswinding en de Ammonshoorn.

Een bepaald centrum voor den smaak kent men niet, waarschijnlijk bevindt dit zich in de groote gevoelsspheer of bij de Ammonshoorn. Zooals men ziet schieten er nog groote gebieden van de oppervlakte der groote h. over, als men de centra niet rekent. Deze groote gebieden noemt men associatiegebieden. Bestudeert men den inwendigen bouw der groote h., dan ziet men, dat een betrekkelijk dunne laag van grijze stof, de schors (s) der h. een centrum van witte stof omgeeft. In het midden dezer witte stof, het halvemaanvormige centrum van Vieussenius (C. V.), bevindt zich een groote kernmassa, het corpus striatum, gestreepte lichaam. Dit bestaat uit een tweetal kernen, de lensvormige kern, nucleus lentiformis (n. l.) en de gestaarte kern, nucleus caudatus (n. c.), die er boogvormig omheen ligt. Tusschen de beide kernen is een laag van witte stof.

Het corpus striatum grenst daar aan de hersenoppervlakte, waar de insula is; naar het midden toe is het corpus striatum met de tusschenh. vergroeid. Op de plaats dezer vergroeiïng heeft zich ook weer witte stof (uitloopers van zenuwcellen) gevormd. De geheele aldus ontstane laag van witte stof tusschen de kernen van het corpus striatum en van de tusschenh. draagt den naam van inwendige kapsel, capsula interna (c. i.). Het is een uitermate belangrijk deel van de h. omdat hier een aantal zenuwbanen, met name de gevoels- en de bewegingszenuwen, dicht opeengehoopt liggen. Het is vooral de inwendige kapsel, waar nog al eens bloedingen optreden (beroerte, hersenbloeding). Het spreekt vanzelve dat ook kleine bloedingen hier belangrijke gevolgen kunnen hebben. — De tusschenh. liggen tusschen de groote h. in en zijn daarmede vergroeid. De zijdelingsche wand wordt gevormd door den thalamus opticus (t. o.), den gezichtsheuvel, hoewel deze grijze massa met de gezichtszenuw zoo goed als niets te maken heeft. Het dorsale deel is een uiterst dunne plaat, die zich met de bloedvaten in het vaatvlies (zie hersenvliezen) verbindt en in de ruimte der tusschenh., de derde ventrikel, uitgestulpt is. Aan het einde hangt een klein, rudimentair orgaan, de pijnappelklier (p.). De bodem van dit hersengedeelte sluit aan dat van de groote h. aan; het is reeds beschreven als hersenaanhangsel en corpora mamillaria. — De middenh. vormen een kort gedeelte van den hersenstam.

Aan de dorsale zijde ontstaan er vier knobbeltjes op, de vierheuvelplaat (v. h.); aan de onderzijde verloopen de beide hersensteelen. In de voorste heuvels der vierheuvelplaat eindigen vezels van de gezichtszenuw, in de achterste vezels van de gehoorzenuw. Vanuit deze plaatsen kunnen dan de prikkels worden voortgeleid naar de schors van de groote h. (zie boven, centra), doch tevens naar de kernen van bewegingszenuwen, waardoor reflexen op licht en geluidprikkels tot stand komen. Uit de ruitvormige hersenen ontwikkelen zich aan de dorsale zijde de kleine h. (c.), de basis wordt tot Varolsbrug (br.). De kleine h. bestaan uit twee halfronden, die door een middengebied, den worm, worden verbonden. Evenals op de groote h. komt door de sterke oppervlaktevergrooting de vorming van een aantal groeven en windingen tot stand. Deze groeven verloopen in het algemeen regelmatiger dan op de groote h.; de windingen zijn veel smaller. De kleine h. zijn het centrale orgaan voor het evenwichtszintuig. De brug bestaat in hoofdzaak uit een groote massa van dwarsverloopende zenuwvezels, die de kleine h. met andere kernen verbinden.

Door een drietal z.g. stelen zijn de kleine h. met de middenh., de Varolsbrug en het verlengde merg verbonden. Het lumen van de ruitvormige h. is de vierde ventrikel, (v. IV). De bodem hiervan is een zeer belangrijk gebied, omdat onmiddellijk daaronder de kernen van meerdere hersenzenuwen dicht opeengehoopt liggen. Men heeft daar achtereenvolgens kernen van de vierde tot twaalfde hersenzenuw, terwijl die van de derde hersenzenuw kort vóór de ruitgroeve in de middenhersenen ligt (zie afbeelding). Het verlengde merg ten slotte vormt de verbinding tusschen de h. en het ruggemerg. Aan de ventrale zijde ziet men naast de middellijn een verhevenheid, de pyramide. Hier liggen de vezels van de bewegingszenuwen, die naar het ruggemerg gaan, opeengehoopt; onmiddellijk daaronder komt een gedeeltelijke kruising dier vezels tot stand, die ook uitwendig te zien is. Naast de pyramide ligt de olijf, die door een ophooping van grijze stof, een kern, wordt te voorschijn geroepen, evenals de twee verhevenheden, die aan de dorsale zijde op het verlengde merg worden gevonden. (Zie verder: ZENUWSTELSEL, ZENUWWEEFSEL).

Omtrent den fijneren bouw der hersenen zij het volgende medegedeeld. De grijze stof bestaat in hoofdzaak uit zenuwcellen, de witte stof uit de zenuwvezels; dat zijn de uitloopers van zenuwcellen (zie ZENUWWEEFSEL). De schors van de groote h. is uit een aantal lagen van cellen opgebouwd, waartusschen de vezels, die uit het centrum komen, die dus de prikkels naar de schors toe geleiden, hun einde vinden, terwijl de uitloopers van de schorscellen of naar andere plaatsen van de schors gaan, z.g. associatiecellen, of naar lagere deelen van het zenuwstelsel, z.g. projectiecellen. Uit onderzoekingen van Brodmann en zijn leerlingen is gebleken, dat de bouw van de schors der groote h. niet op alle plaatsen dezelfde is, integendeel zijn daarin een groot aantal velden met eigen bouw te onderscheiden. Het is wel waarschijnlijk, dat deze velden elk een gebied met een bepaalde verrichting voorstellen.

Enkele velden komen met de bovengenoemde centra overeen. Opgemerkt dient echter te worden, dat de grenzen der velden zich niet aan de groeven of windingen houden. Bij hoogere dieren en vooral bij den mensch is het aantal dier velden grooter dan bij lagere dieren. De schors der kleine h. bestaat evenzoo uit een aantal lagen van cellen; een differentiatie in verschillende functies bestaat hier natuurlijk niet. Toch kan men wel van een differentiatie spreken, aangezien de evenwichtsverhoudingen van de spiergroepen van het lichaam klaarblijkelijk in de kleine h. gelocaliseerd liggen.

Anthropologisch kan het volgende van de h. worden gezegd. De mensch heeft niet absoluut de zwaarste h., hij wordt hierin door den olifant en den walvisch overtroffen. Wat de menschelijke h. onderscheidt van alle dierenh., en waardoor zij ook hooger staan is de verhouding tusschen de grootte en dus het gewicht van de h. en dat van het ruggemerg. In het eerste toch spelen alle hoogere verrichtingen zich af, in het laatste alleen de animale verrichtingen. Bij den mensch nu zijn de h. 52 maal zoo zwaar als het ruggemerg, bij de hoogst ontwikkelde apen is dit slechts 18 maal en bij lagere dieren zinkt de verhouding nog meer, totdat bij verscheidene visschen het gewicht der h. en van het ruggemerg aan elkaar gelijk is. Wat de verschillen der h. bij hoogere en lagere rassen betreft, hieromtrent is niet veel positiefs mede te deelen.

Wel is waar is het hersengewicht bij de kultuurvolkeren in het algemeen hooger dan bij de natuurvolkeren, doch het is de vraag of dit uitdrukking der ontwikkeling is dan wel of andere momenten, als lichaamsgrootte en derg., daarbij den doorslag geven. Daarbij is de variatiebreedte zoo groot, dat de gewichten ook van een enkele groep zeer sterk uiteenloopen. Hetzelfde geldt voor een vergelijking tusschen de hersenen van hooger en lager ontwikkelden uit een enkelen menschengroep. Bestudeert men niet alleen het gewicht doch ook de oppervlakte, met name den rijkdom aan windingen, dan geldt precies hetzelfde; ook hier bestaan geen vaste verschillen tusschen verschillende rassen, noch tusschen menschen van verschillenden graad van ontwikkeling, al schijnt het dat bij bepaalde sterk op den voorgrond tredende eigenschappen bepaalde hersengedeelten sterker ontwikkeld kunnen zijn. Wellicht dat hier de studie van den fijneren bouw van de schors nog belangrijke gegevens verschaft.