Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Toga

betekenis & definitie

Toga - (Lat.), 1) het bovenkleed van de oude Rom., zonder hetwelk geen fatsoenlijk burger zich tot den eersten keizertijd op straat zou hebben vertoond: van toen af geraakte het op den achtergrond en werd nog slechts als feest- of ambtsgewaad en hofkleeding gedragen. Zij was van witte wol en de wijze om haar aan te leggen was zeer ingewikkeld. De toga praetexta, gedragen door de curulische magistraten, priesters en vrijgeboren knapen (totdat zij de toga virilis bekwamen), had een purperen zoom. In de 1ste eeuw v. C. werd in plaats van de toga veelal het pallium gedragen, overeenkomende met het Gr. himation, dat Augustus echter op het forum en in den circus verbood. — 2) het kleed, dat in veel kerken de predikanten tijdens den dienst dragen.

In de Ned. Herv. kerk werd zij gebruikelijk, nadat eerst de Lutherschen in 1840 en de Remonstranten in 1845 haar hadden ingevoerd en de Utrechtsche theol. studenten er voor gingen ijveren. Het gebruiken ervan werd echter aan het oordeel der predikanten overgelaten. De in 1853 uitgevaardigde wet op de kerkgenootschappen verbood het dragen van het preekcostuum in het openbaar. Maar het is zeer de vraag, of de oude kleeding der geleerden, wat feitelijk de t. was, door dit verbod werd getroffen.