Stekelrog - (Raja clavata), visch uit de familie der Roggen (Rajidae), gekenmerkt door zijn van boven naar onder platgedrukt schijfvormig lichaam. De bek en de 10 kieuwopeningen (ter weerszijden vijf) bevinden zich aan de onderzijde van den kop; aan de bovenzijde ontwaart men achter elk der dicht bijeenstaande oogen het zg. spuitgat; de snuit is stomp, de borstvinnen zijn vleezig en met den kop en den romp vergroeid. De huid is als bezaaid met kleine, spitse knobbeltjes; op den rug en den staart bevindt zich in de middellijn een rij grootere haakvormige stekels op dikke knobbels ingeplant. Bij de mannetjes komen zulke stekels ook voor op de borstvinnen en ter weerszijden van den kop.
Deze zijn voorts gekenmerkt door het bezit van een paar lange, min of meer knodsvormige copulatieorganen (zg. pterygopodien), naar aanleiding waarvan de visschers gewoon zijn de manlijke roggen als „driestaartige” aan te duiden. De kleur der bovenzijde is bruin met lichtere vlekken, die der onderzijde grijswit. De roggen zijn eierleggend; de groote dooierrijke eieren zijn omhuld door een geleiachtige massa en in helder geelbruine, hoornachtige schalen besloten. Deze schalen hebben een platte, langwerpige, vierkante gedaante en dragen aan de vier hoekpunten lange en ranke uitsteeksels, waarmede het ei als het ware verankerd wordt. De ledige eischalen vindt men dikwijls op het strand; zij zijn dan echter meestal bruinzwart en verdroogd. De gewone rog komt aan onze kust veelvuldig voor en zoekt in het voorjaar de ondiepe plaatsen in de Waddenzee en de Schelde op om zich daar voort te planten. Er wordt ijverig jacht op gemaakt, en daar de rog bij ons als tafelvisch niet zeer gewild is, worden de meeste roggen naar België en Frankrijk vervoerd, waar zij zeer in trek zijn en in gebruinde boter (raie au beurre noir) gaarne gegeten worden. Behalve de hier genoemde komen nog enkele andere rogsoorten in de Noordzee voor, waarvan de Vleet (Raja batis) de voornaamste is.