Quercus, - Eik, plantengeslacht der Fagaceeën met ongeveer 200 soorten, bijna alle op het N.-lijk halfrond. Het zijn boomen met in den winter afvallende of blijvende bladeren, met alleenzittende, mannelijke bloemen in hangende katjes en eveneens alleenzittende vrouwelijke bloemen in katjes, die veel armer aan bloemen zijn. Om het zich tot een eenzadige vrucht ontwikkelende vruchtbeginsel groeit een z.g.n. vruchtbeker, die bij sommige soorten glad, bij andere met schubben of andere aanhangsels is bedekt. Een groot aantal soorten behooren wegens verschillende eigenschappen (looistofgehalte, hout, sierwaarde) tot de bekende boomen.
Men onderscheidt verschillende groepen. Een ervan (Erythrobalanus) omvat ongeveer 60 Amerikaansche soorten; de vruchten worden pas in het tweede jaar rijp. Hiertoe behooren de z.g.n. Black Oaks, waarvan er eenige als sierboomen in de Europeesche tuinen worden gekweekt, als Q. phellos, Q. nigra en vooral Q. rubra. Q. tinctoria bevat in de schors Quercitron. Van de groep Lepidobalanus zijn de belangrijkste soorten Q. cerris, de Moseik uit Z.-Europa, bij ons veel gekweekt als sierboom, Q. vallonea en Q. macrolepis, uit KI.-Azië en Z.-Europa, welks vruchtbekers als looimateriaal in den handel komen. Ook behoort hiertoe Q. suber, de Kurkeik (zie KURK), die evenals Q. occidentalis de flesschenkurk levert.
Q. coccifera is een altijdgroene struik met stekelig getande bladeren in het gebied van de Middellandsche Zee. Ook Q. ilex, de Steeneik met harde, blijvende bladeren, is een typische soort van het Mediterrane gebied. Van de soorten, uit welks gallen looistof wordt bereid, mogen worden genoemd Q. infectoria en Q. pubescens. Onze inlandsche eik behoort tot 2 soorten, die vaak tot één (Q. robur) worden vereenigd (zie EIK). De Amerikaansche White oaks, die tot de groep Prinos behooren (Q. alba e. a.), leveren het beste Amerik. eikenhout.