Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Eik

betekenis & definitie

Eik - van de loofhoutsoorten in ons land wel de voornaamste. In den boschbouw zijn van belang de meest voorkomende zomer-eik (Quercus pedunculata), voorts de winter-eik (Q. sessiliflora), de gewone Amerikaansche e. (Q. rubra); ook worden wel geplant de moeras-e. (Q. palustris) eveneens afkomstig uit N.-Amerika en de mos-e. (Q. Cerris) uit Z.O.-Europa. Q. pedunculata wordt ook wel Q. robur genoemd; Q. sessiliflora soms als een variëteit van Q. robur beschouwd.

Bij den zomer-e. zijn de bladeren kort gesteeld, geoord, de vruchten zijn gesteeld, de knoppen stomp; bij den winter-e. zijnde bladeren gesteeld en regelmatiger van vorm, de bladvoet is spits, de vruchten zijn zittend, de knoppen spits. De w.e. wordt nog aangetroffen in de oude Veluwsche bosschen en als struik op plaatsen, waar eens wellicht het oorspronkelijke oerwoud voorkwam (Veluwe en Overijselsche heuvels). De eischen, welke beide aan den grond stellen, verschillen weinig: een vochthoudende bodem, die niet verzuurd is en aan den diepgaanden wortel gelegenheid geeft zich te ontwikkelen, is den e. het liefst. In het bosch verlangt de e. voor een goede ontwikkeling een goede humusvorming, die verkregen kan worden door menging en later door onderplanting met schaduwverdragende soorten (beuk, zilverspar, vlier). Tevens wordt daardoor de zoo nadeelige doorlating van te veel licht door het weinig gesloten kronendak onschadelijk gemaakt. Op goed voorbereide ontgonnen heidegronden (vóórbouw) is menging met grove-den aan te bevelen, op vruchtbaarder gronden met els. De e. wordt dan geplant als kleine heester op afstanden van ong.21/2 M. en de tusschenruimten aangevuld met den of els op afstanden van 0.75 en 1.25 M. Op geschikten grond kan de e. ook worden aangebracht door zaaiing, doch dan moet de stand veel dichter zijn en wordt 1—2 H.L. zaad per H.A. gebruikt. Bij goeden groei der e. kunnen de tusschen geplante soorten geleidelijk geveld worden.

Bij het uitdunnen van eikenbosschen moet steeds naar een gesloten stand gestreefd worden. De e. kan zeer oud worden. In bosschen en lanen wordt hij meestal geveld op ten minste 80-jarigen leeftijd. De beroemde oude eikenbosschen van de Spessart zijn zelfs 400 — 500 jaren oud. Als laanboom is de e. in de zandstreken van ons land zeer gezocht. Als zoodanig wordt hij meest geplant op afstanden van 6—8 M. De e. is zeer geschikt voor hakhout. (Zie AKKERMAALSHOUT). De Am. e. stelt lagere eischen aan den grond. Hij gedijt nog op lichte zandgronden.

Op zware gronden groeit hij niet. Als bosch aangeplant beschaduwt hij door zijn breede holle kroon den grond slecht. Voor laanboom is hij meer geschikt. Als hakhout gebruikt, loopt de stoof uitstekend uit, doch de schors wordt niet gebruikt. De gekleurde takken dienen in den herfst als versiering. De moeras-e. groeit wat minder snel dan de voorgaande en stelt een weinig hoogere eischen aan den grond. De mos-e. verlangt wat beteren grond dan de gewone e. Hij schijnt veel minder dan deze onderhevig te zijn aan de e.meeldauw, de zwamziekte die het jonge e.lot, vooral van hakhout zoo hevig aantast.

Alle eiken worden begin April in de kweekerij gezaaid, meestal op rijen, in de rij op afstanden van 3—5 c.M., de rijenafstand op 20 — 40 c.M. en ong. 5 c.M. diep. De eikels worden verzameld in het najaar, eenigen tijd dun uitgespreid bewaard en daarbij herhaaldelijk omgezet om broeien, schimmelen en te vroeg ontkiemen tegen te gaan. In den winter worden ze het best bewaard door ze op een droge plaats in te kuilen tusschen zand, waarbij beveiliging tegen muizen noodzakelijk is. Op het zaaibed worden ze na 1 jaar van den penwortel gestoken en het jaar daarop meestal verspeend; de grootste op afstanden van 30 — 50 c.M.; de kleine wat dichter. Voor opkweeken tot heester is'een herhaalde verspening op ruimeren afstand noodig. Zie verder bij QUERCUS.