Practische godgeleerdheid - is de wetenschap van de ambtsverrichtingen der kerk. Zij en niet haar dienaar of vertegenwoordiger treedt handelend op. De naam werd vroeger voor algegeener begrippen gebruikt. Scholasten uit de 13de eeuw twistten over de vraag, of niet de geheele theologie praktisch was.
Dit is wel zoo, als men denkt aan het doel (ad praxin), maar wat wij bedoelen, heeft de praktijk tot voorwerp (de praxi). Anderen hebben weer een ander nauw begrensd onderdeel der theologie zoo genoemd. Voetius onder invloed van Maccovius onderscheidde zelfs vierderlei; moralis of casuistica, ascetica, politico-ecclesiastica en concionatoria. Meermalen werd de geloofs- en zedeleer zoo genoemd (Hoornbeek, Petr. van Mastricht) of de laatste alleen (H. Witsius, Compegius Vitringa Sr.). Anderen prefereeren voor het vak den naam pastorale godgeleerdheid, wat tot verwarring met haar onderdeel poemeniek kan leiden. De hoofdlijn der geschiedenis van het vak gaat langs Hyperius, Zepper, de Dortsche Synode, Voetius, Schleiermacher, C. I. Nitzsch. In den laatsten tijd zijn veel nieuwe wenschen naar voren gekomen, maar eenstemmigheid is nog geenszins bereikt. De indeeling, die nu wel aangevochten wordt, maar lang in gebruik was, is : liturgiek, homiletiek, catechetieke en poemeniek.
Een tweetal andere deelen worden in de Herv. kerk op afzonderlijke colleges behandeld : kybernetiek en zendingswetenschap. Behalve monografieën over de onderdeden en de Ned. werken: W. Muurling, Prakt. Godgeleerdheid (18602); J. J. v. Oosterzee, Pr. Th. (18952); E. C. Achelis-L.W. Bakhuizen van den Brink, Pr. Th. (1906); over de nieuwe wenschen P. Drews, Das Problem der Pr.
Th. (1910); E. Sachsse, Einführung (1914); E. v. d. Goltz, Grundfragen der Pr. Th. (1917). Een totaal nieuwen opzet heeft F. Niebergall, Pr. Th. (Tübingen 1918-19).