Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Plato

betekenis & definitie

Plato, - Grieksch wijsgeer, 427—347 v. C., een der diepste denkers en der grootste kunstenaars aller tijden, eigenlijk Aristokles geheeten, behoorde tot den hoogen Atheenschen adel. Veelzijdig begaafd en zorgvuldig onderwezen, ook in schilderkunst en muziek, werd hij al vroeg bekend met de wijsgeerige denkbeelden van Heraklitus, Anaxagoras, de Pythagoraeërs en Eleaten. Maar den sterksten indruk kreeg hij van Sokrates’ persoonlijkheid en leer. Na diens terechtstelling, die hem diep ontroerde, deed hij buitenlandsche reizen, o. a. naar Afrika.

Driemaal was hij in Sicilië, waar hij tevergeefs den jongeren Dionysius, tyran van Syracuse, tot een goed regent trachtte te ontwikkelen. De aristokratisch gezinde denker kon tot zijn groot leedwezen in de steeds meer ontaardende demokratie van Athene geen politieke rol spelen. Zoo bepaalde hij er zich toe, na de stichting zijner akademie, 40 jaar oud, door zijn geschriften en onderwijs verder indirect voor de verbetering zijner vaderstad te werken. — P.’s schriftelijke nalatenschap bezitten wij nog ongeveer volledig, nl. 35 dialogen en een verzameling brieven. Vroeger werd hiervan een zeer groot deel voor onecht gehouden. In den lateren tijd zijn de geleerden ook hier weer veel conservatiever geworden. Over de kwestie der echtheid en vooral der chronologische volgorde bestaat nog veel strijd. — P.’s dialogen (met name de ouderen, waarin Sokrates als leider van het gesprek optreedt) munten uit door wegsleepende dichterlijke schoonheid en onnavolgbare dramatische kunst, zich openbarend door fijnheid van karakterteekening en verbonden met bekoorlijke schildering van plaatselijke toestanden. Daarnaast treffen, soms na de subtielste dialektische onderzoekingen, diepzinnige mythen beelden en vergelijkingen. Beroemd zijn vooral de Protagoras, Gorgias, Phaedrus, Phaedo, het Symposion (gastmaal met de Eros-leer), de Politeia (Staat), de Timaeus en het groote werk van zijn ouderdom, de Wetten (12 boeken). In de latere werken wordt de levendige dialoog door een rustiger, samenhangend betoog vervangen. — De beste latere uitgaven van P.’s werken zijn die van Stallbaum (1821), Hermann in de Teubner-Ed. 1851, en vooral die van Schanz (1875).

Duitsche vertalingen geven Schleiermacher (sommige bij Reclam) en Hieronymus Müller (1850—66). Verscheidene zijn in ’t Nederl. vertaald in de Serie Klassieke Schrijvers (v. Looy, later Versluys), de Staat door v. d. Hoek. — P.’s groote daad was de grondlegging van het Idealisme, zijn Ideeën-leer. Voor ’t eerst wordt hier met volle bewustheid een ander Zijn dan dat in ruimte en tijd (Dasein) aangenomen, nl. het Zijn der geldigheid. De Ideeënleer is echter veelal (en tot op den huidigen dag) verkeerd begrepen. Allerlei oorzaken werkten hiertoe samen:

1. de autoriteit van Aristoteles, die zijn leermeester in diens diepste bedoeling heeft misverstaan. Ar.’s opvatting is ongeveer de volgende. Wij, menschen, kennen door abstracte begrippen, die wij van de dingen der zinnenwereld in een oordeel praediceeren. Deze begrippen (b.v. boom, driehoek, rechtvaardig, mooi) duiden met betrekking tot de vergankelijke dingen iets blijvends, boventijdelijks, onvergankelijks aan. Van deze onvergankelijke wezenheden maakte P. een soort van geestelijke dingen, die hij Ideeën noemde, en die in een bovenzinnelijke wereld een apart, zelfstandig, van ons en onze zinnenwereld onafhankelijk bestaan zouden hebben.
2. P.’s eigen geestelijke ontwikkeling. Zijn eigen Idee-begrip wordt gaandeweg dieper. In zijn vroegere periode (b.v. in den Phaedrus), toen hij nog te veel van de Eleaten afhankelijk was, maakte hij inderdaad de Idee (het door het zuivere denken ingeziene waarlijk Zijnde) te veel los van de Ervaring, van de zinnenwereld en stelde de laatste tegenover de Idee als iets hinderlijks en zelfs vijandigs. Op uitlatingen van deze periode kan zich Ar. ongetwijfeld voor zijn uitlegging beroepen.
3. P.’s wijsgeerige stijl en wijze van uitdrukken. Met groote moeilijkheden had hij te worstelen. Zijn gedachten waren geheel nieuw, ongehoord, zeer moeilijk te vatten. Door zijn mystieken aanleg en religieuze behoeften verliest hij zich soms in het transcendente, buiten de grenzen van ons kennen gelegene. Maar ook waar hij streng wijsgeerig blijft, moest hij de terminologie zelf scheppen, en zich daartoe noodwendig bedienen van beelden en metaforen. Zoo zegt hij, dat de zinnendingen slechts in zooverre realiteit bezitten, als zij „deelhebben aan”, „gemeenschap hebben met” de Idee, als de Idee in hen „tegenwoordig is”. Op andere plaatsen spreekt hij van een „weergave, nabootsing”, „gelijkenis”, van de Ideeën als „oer-beelden” of „modellen”, wier „afbeeldingen” de dingen zijn. Soms gebruikt hij mythen, om aan lagere geesten ten minste eenig houvast te geven.
4. De invloed der latere Platonici (vooral neo-Platonici), die vaak meer religieuze dan wijsgeerige denkers, meer theologen dan filosofen waren. — Langzamerhand heeft men de Ideeënleer beter begrepen. Dit is vooral te danken aan Kant (die haar hernieuwde) en de neo-Kantianen, onder welke vooral Natorp met zijn geleerd en diepzinnig werk „Platos Ideenlehre” (1903) op den voorgrond treedt.

— P. is door vele vroegere denkers beïnvloed, door Heraklitus (de wereld is een wordingsproces), door de Eleaten en Zeno (om het waarlijk zijnde te kennen, moet men zich afkeeren van de zinnelijke waarneming en zich alleen op het zuivere denken verlaten), door de Pythogoraeërs (de hooge en eigenaardige kenwaarde der wiskunde, ’t wezen der dingen bestaat in ’t getal, de functie van ’t begrenzende tegenover het onbegrensde), door zijn tegenstanders de sofisten (volgens welke alle menschelijk oordeelen slechts subjectieve geldigheid had) en niet het minst door zijn leermeester Sokrates (die het begrip als kennis-instrument ontdekte, en in de objectieve geldigheid onzer ethische oordeelen geloofde). Onder al deze invloeden is de geniale conceptie der Idee ontstaan (zie de artikels IDEE en IDEALISME), als antwoord op de vraag: „Hoe is voor ons menschen een weten, waarheid, objectieve geldigheid van oordeelen mogelijk”? Het echte, strenge weten (sofia) heeft — zoo leert het Symposion — alleen God. Maar wij, afhankelijke menschen, maken toch ook aanspraak op een weten. Ons bewustzijnsleven zal geen inbeelding of onzin zijn. Ons kennen moet op een onwrikbaren grondslag rusten. Zonder moeite wordt ons deze grondslag niet bewust. Wij moeten hem, gedreven door den Eros, in een eigenaardige zelfbezinning (dialektiek) zelf ontdekken ; den grondslag als zoodanig (hypothesis, niet in den lateren zin te nemen!) zelf leggen. Waar is deze grondslag te vinden ? Waar anders dan in onzen eigen geest! Van buiten kan geen waarheid in ons overgegoten worden.

Alle waarheid moet onze geest zelf erkennen, scheppen, zien, schouwen (idein, vandaar Idee). Door welke werkzaamheid vindt dan de geest dien grondslag? Niet door zinnelijke waarneming, die ons slechts in aanraking brengt met het betrekkelijke, het wordende, het onbegrensde velerlei, maar door een niet-zinnelijk kennend bewustzijn, dat wij „denken” noemen. Dat wij onafhankelijk van de ervaring (zinnel. waarn.) tot kennis kunnen komen, bewijst niet alleen ons zedelijkheidsbesef maar ook de wiskunde. Onschatbaar is voor de filosofie de waarde der wiskunde, weshalve, naar men zegt, P. boven zijn Akademie het opschrift plaatste : „Geen onmeetkundige trede hier binnen”. Maar het zuivere denken der Fil. (dialektiek) verheft zich nog hooger dan dat der wiskunde, dat steeds binnen het relatieve bevangen blijft. Het klimt op tot den allerlaatsten grondslag, die ook aan de andere nog weer vastheid geeft, n.l. de Idee van het Goede „de Zon in het Rijk der Ideeën”.

— Het is de functie van het denken : eenheid voort te brengen, eenheid in de veelheid. Dit denken is het ook waaraan in den grond de zinnelijke waarneming haar kenwaarde ontleent. Het onbegrensde van het zinnelijk „verschijnende” wordt door het denken steeds meer begrensd, in steeds nauwer grenzen ingesloten, d. i. „begrepen”. Een der onontbeerlijkste hulpmiddelen daarvoor is de wiskunde met haar getal. Hoezeer de hier uitgesproken gedachte door de latere natuurwetenschap zou verwerkelijkt worden, kon P. niet vermoeden. — Het denken sticht eenheid in de veelheid, d. i. wetmatigheid.

Aan alle bijzondere (mathematische, fysisch-causale) w. ligt de logische w. ten grondslag. Ook aan de ethische. De ethische w. is eigenlijk ook logisch, maar wij hebben hier een nog hoogere logika dan die zich in den ruimtelijken kosmos openbaart. De uitdrukking van deze hoogere en hoogste logische wetmatigheid nu is de Idee. De ongeoorloofde of eigenlijk verkeerd gestelde vraag, hoe onze ziel aan die Ideeën komt, heeft P. zelf niet afgewezen, maar (in den Meno en den Phaedrus) beantwoord door de gewaagde psychologische theorie van de prae-existentie der ziel, die vroeger in nauwere gemeenschap met het waarlijk Zijnde leefde en de toen bezeten kennis in haar tegenwoordigen beperkten staat door „herinnering” hernieuwt.

— P.’s psychologie is bepaald door zijn Kennisleer. De ziel als levensprincipe is het „zichzelf bewegende”. Als grondslag voor de ethiek neemt P. drie vermogens aan:

1. het zinnelijk begeerende, 2. moedig-strevende (wilskracht), 3. het redelijk-willende.

In de ethiek correspondeeren daarmee drie hoofddeugden:

1. bezonnenheid, zelfbeheersching, 2. moed (mannelijke flinkheid), 3. wijsheid, waarnaast als vierde (de andere samenvattend) de rechtvaardigheid komt.

— In nauw verband met zijn ethiek staat P.’s staatsleer. Empirisch ontstaan is de staat door oeconomische behoeften (verdeeling van den arbeid door ontwikkeling der techniek, warenproductie, handel, geld als ruilmiddel, de geleidelijke vorming van een produceerende, militaire en regeerende klasse). Maar het doel van het staatswezen kan alleen het hoogste, zuiverste denken bepalen, de filosofie: „Wanneer niet de wijsgeeren koningen worden in de staten, of de koningen wijsgeeren, komt er geen eind aan de ellende”. Dit doel is het hoogste geluk van allen door de hoogste zedelijkheid (deugd). De staat is een mensch in ’t groot. Met de drie zielsvermogens correspondeeren drie standen:

1. het volk (landbouwers, handwerkers, kooplieden), den materieelen grondslag vormend, zonder aandeel aan de regeering; zij hebben privaatbezit en eigen families. De begaafden onder hen kunnen opklimmen tot de hoogere standen.
2. de wachters, helpers, die naar buiten den staat tegen vijanden verdedigen, naar binnen door handhaving der wetten veilig maken. Zij vormen één groote familie ; opvoeding, vrouwen en kinderen zijn gemeenschappelijk ; alle privaatbezit vervalt als hindernis voor de volledige toewijding aan ’t algemeen belang. De begaafdsten onder hen klimmen op tot 3. de klasse der regeerders, wier taak is: de wetgeving. Zij bekleeden, door ’t lot aangewezen, de hoogste ambten en wijden hun overigen tijd aan de studie der wijsbegeerte. De staat is een opvoedingsinrichting der maatschappij voor het naderen tot het zedelijk ideaal.

In bijzonderheden wordt de lichamelijke en geestelijke opvoeding geregeld. Merkwaardig is hierbij de houding van den grooten kunstenaar P. tegenover de kunst. Al het weekelijke en zedenverdervende in poëzie en muziek moet van de jeugd verre gehouden worden, zelfs Homerus. In ’t algemeen heeft P. de zelfstandigheid van het Schoone (tegenover het Goede) niet klaar ingezien. De kunst is eigenlijk, als navolging van navolgingen der Idee (n.l. de zinnelijke gegevenheden) iets minderwaardigs.

— Met zijn ontwerpen van een nieuw staats-ideaal verbindt P. reeds een uiterst scherpe (door het hedendaagsch socialisme niet overtroffen) kritiek der bestaande staatsorde (de twee staten, die der rijken en der armen ; het mammonisme, het speculantendom, het leegloopen der voorname jeugd, enz.). — Aan het eind van zijn leven doet P. concessies, houdt meer rekening met de historisch geworden, bestaande toestanden en ontwerpt zoo in zijn Wetten de regeling van den op één na besten Staat, die meer kans op verwerkelijking scheen te geven. — P.’s invloed op de ontwikkeling der latere filosofie kan niet te hoog worden aangeslagen. Van nog grooter belang is het aandeel, dat zijn leer gehad heeft aan de wording der christelijke dogmatiek. In ons vaderland is weinig voor Plato gedaan. Van ouderen valt, zoo men Groen van Prinsterer’s „Prosopografia Plat”, uitzondert, al heel weinig te zeggen. Van tijdgenooten zagen het licht eenige werkjes van H. Was, over verschillende P.-dialogen (1885— 1903) ; Ovink’s aan P. gewijde bladzijden in zijn „Overzicht der Grieksche wijsbegeerte” (1895)

; Ch. M. van Deventer’s Plat. Stud., diens artikelen in het maandblad „Theosophia” (1904)

, „Sprokkelingen over neo-Pl. theosophie”, die de aandacht verdienen ook van niet-theosofen en eindelijk de dissert. (1904) over Plato’s vóór-Sokratische voorgangers, van de hand van R. H. Woltjer.