Orkest - (van het Grieksch orchestra, dansplaats) was aanvankelijk dat deel van het theater, waarop zich het koor bevond, onmiddellijk bij de plaatsen van de toeschouwers. In de Middeleeuwen, toen de Camerata de oude Grieksche tragedie wilde doen herleven, heette o. de ruimte tusschen tooneel en toeschouwers waar de medewerkende instrumentalisten hun plaats vonden; tegenwoordig geven wij den naam o. aan de verzameling der bespelers van de instrumenten. Wij kennen het groote o., de vereeniging van strijk-, blaas- en slaginstrumenten ; het kleine o., dat ook wel die drie soorten omvat, maar in geringer aantal en minder veelvuldige bezetting ; het Harmonie-o., een verzameling van houten en koperen instrumenten, waarbij een (gestreken) contrabas en slaginstrumenten, en het Fanfare-o., dat alleen koperen blaas-instr. omvat. Het kenmerkend verschil in de o.-bezetting van den aanvang der 17e eeuw, en van den tijd waarin een normale samenstelling bereikt was, ligt daarin, dat aanvankelijk de bezetting geheel willekeurig was, dat iedere componist die instrumenten aanwendde, die hem goeddachten, of waarover hij wist te kunnen beschikken; terwijl in ’t midden van de 18e eeuw een norm aangenomen was, die vrijwel overal gold, Dat neemt niet weg, dat een gelijke kern in bijna ieder o. te vinden is.
Die kern was eerst de familie der luiten (theorbe, archiliuto), later die der strijkinstrumenten. De o.-bezetting der classici was, in den regel: le viool, 2e viool, alt, violoncel en contrabas; fluiten, hobo’s, fagotten en hoorns tweevoudig bezet. Bij feestelijke gelegenheden kwamen trompetten en pauken daarbij. Een belangrijke aanwinst voor het o. was de clarinet. Beethoven, die zich in vele van zijn werken aan bovengenoemde bezetting hield, heeft in enkele composities grootere eischen gesteld: vier i. p. v. twee hoorns, de contrafagot, enz. enz. R. Wagner stelde, in zijn laatste — voor Bayreuth geschreven — werken hooge eischen aan het o.; van de meeste blaasinstrumenten vergt hij een viervoudige bezetting.
Strauss en Mahler overtreffen hem nog in sommige van hun composities. Met die grootere bezetting ging ook samen een verrijking van de klankkleur van het o.; Berlioz echter, die slechts bij uitzondering een abnormaal groote bezetting verlangt, heeft getoond met het (toen) normale orkest, heel wat nieuwe klankeffecten te kunnen bereiken. Gelijken tred met de vergrooting van de bezetting, hielden ook de moeilijkheden, die de componisten den o.-spelers oplegden. Veel van wat nu met gemak beheerscht wordt, zou voor honderdvijftig jaar onspeelbaar hebben geheeten. Litt.: F. Volbach, Das moderne Orchester; idem, Die Instrumente des O.; Wr. Hutschenruyter, Orkest en Orkestspel in 1600, en de op het o. betrekking hebbende gedeelten in de leerboeken voor instrumentatie van Berlioz, Jadassohn, Widor, enz.