Oldenbarneveldt - (Johan van), waarsch. Sept. 1547 te Amersfoort geb., studeerde te Leuven, Bourges en Heidelberg en vestigde zich als adv. bij het Hof van Holland. Aanhanger van den Prins v. Oranje, werd hij in 1576 pensionaris van Rotterdam en afgevaardigde ter Statenverg., na 1579 dikwijls ook bij de St.-Gen. voor Holland. Hij maakte deel uit van de gezantschappen naar Frankr. en Eng. in 1585.
Leicester wantrouwde hij; bemerkend, dat kon. Elizabeth dezen gaarne als stadhouder van Holl. en Zeel. zag, wist hij de benoeming van prins Maurits daartoe nog in 1585 door te zetten ; in 1586 volgde hij Paulus Buys op als landsadvocaat van Holland onder een nieuwe instructie, welke hem grooten invloed verzekerde. Als zoodanig wist hij het gezag van den Raad v. State verminderd te krijgen (waar nl. Engelschen in zaten). Bij de actie tegen Leicester 1586/87, eindigend met diens vertrek, was hij het hoofd der Statenpartij en wist L.’s aanhang uit de regeeringslichamen te verwijderen (in Utrecht b.v.). Aan zijn invloed was ook het stadhouderschap van prins Maurits over Utrecht, Gelderland en Overijsel, 1589, te danken ; hij wendde dien ook aan ten gunste van de legerhervorming, die het offensief van Maurits in 1591 en vlg. jaren mogelijk maakte, evenzoo bij het verbond met Frankr. en Eng. De StatenGen. werden op zijn voorstel een permanent college. Hij wenschte destijds den oorlog krachtig voort te zetten tot ’s lands beveiliging en dreef in 1600 de expeditie onder prins Maurits naar Duinkerken door. Na de overwinning bij Nieuwpoort zette deze den tocht niet voort, hetgeen een verwijdering tusschen Stadhouder en Advocaat bracht.
Hierop werd de militaire toestand niet beter: Spinola verbeterde het Sp. leger, Ostende viel in 1604 en hoewel de Prins den strijd wilde voortzetten, begon O. allengs meer voor vrede te gevoelen, al zag hij het gevaar van een tijdelijken vrede in : Spaansche toerustingen, verslapping wellicht der Rep., verdachte houding der Kath. Maar zeer velen waren den oorlog moede ; evenzoo was de stemming in de Zuidel. Nederl., terwijl ook in Spanje de vredespartij veld won. De onderhandelingen, door pater Neyen vanwege de aartshertogen gevoerd, 1607/08, leidden, toen vrede niet mogelijk bleek, ten slotte tot een bestand voor twaalf jaar, in 1609 te Antw. geteekend. Maurits en Willem Lodewijk zagen er slechts Spaansche list in, maar verzetten zich niet, op raad van den Fr. gezant Jeannin. Tegen Oldenb. echter ontstond een geheele campagne; pamfletten beschuldigden hem zelfs van heulen met den vijand ; bovendien had hij zich nadeel gedaan door aanneming van 20.000 gld. vanwege den Fr. koning buiten de St.-Gen. om, overigens toen niets ongewoons. Hij verklaarde te willen aftreden, maar dit werd niet aanvaard. Aan de nieuwe vestiging in Indië had hij veel aandeel gehad, met name aan de oprichting der O.-Indische Compagnie, 1602.
De buitenlandsche toestand was na 1610 minder gunstig geworden. De vermoording van Hendrik IV had de Fr. politiek gewijzigd ; de regentes toonde toenadering tot Spanje. Met het hof geraakte onze gezant Aerssens in conflict en werd in 1613 teruggeroepen. Hij weet dit ten onrechte aan O. en werd diens verbitterde vijand. Met de Hanzesteden wist O. verbonden in 1613 en 1616 tot stand te brengen, ter bescherming van den vrijen zeehandel, evenzoo met Venetië. Met Zw., Rusl. en Turk. kwam onze Rep. in officiëele betrekking. Van de Eng. reg. wist O. in 1616 ontruiming der pandsteden Brielle en Vlissingen, met Fort Rammekens te verkrijgen tegen 100.000 pd. st. opeens en 150.000 binnen 3 jaar, gebruikmakend van den geldnood van Jacob I, sindsdien zijn vijand. De verwikkelingen in Duitschl. deden de Rep. optreden in Oost-Friesl. (bezetting van Leer en Emden) en in den Gulik-Bergschen successiestrijd, ten gunste van Brandenburg, waarmee een verbond tot stand kwam (1614).
Na de schikking in dat jaar zag O. zeer goed de toerustingen der Spaansch-Habsburgsch-Beiersche liga, steunde de Protest. Unie, doch toen de krijg uitbarstte, was het met zijn invloed gedaan door de binnenlandsche twisten. In de kerkelijke geschillen tusschen Arminius en Gomarus met hun aanhangers sedert 1603, stond O. naar overtuiging bij de eerste partij; als student te Heidelberg had hij reeds in 1560 het leerstuk der praedestinatie bestreden. Met haar voorgangers als Wttenbogaert was hij bevriend; hun Remonstrantie aan de St. v. Holl. (1610), had hij doorgezien. Bij de Calvinistische predikanten, wier politiek drijven O. steeds had tegengegaan, gold hij, gelijk andere verlichte regenten, als vijand der gereformeerde leer. Toen bracht de kwestie Provinciale of Nationale Synode den strijd op politiek terrein: suprematie van de gewesten of van de St.-Gen., naast wie de Prins stond. Deze liet zich in 1617 ten slotte door den Eng. gezant Carleton, Willem Lodewijk, Aerssens e. a. overhalen tot partij kiezen voor de Contra-Remonstranten. Uit vrees voor geweld namen toen de Staten van Holland (en Utrecht) de z.g. Scherpe Resolutie, door O. ontworpen, inhoudend gezag der Staten over de kerkelijke zaken, over ambtenaren en officieren met bevoegdheid „waardgelders” in dienst te nemen, tot handhaving der orde.
Daartegen protesteerde Maurits, gesteund door Amsterdam en toen een aantal steden, ook Utr., de resolutie toepasten, kwamen de St.-Gen. er tusschen. Deze hadden reeds besloten tot een Nat. Synode en nadat verzet in andere prov. zoover aanwezig, was gebroken, werd nu de Prins belast met executie van het besluit, dat afdanking der waardgelders gelastte. Te Utr., waar een deputatie der St. v. Holl. tot volhouden had aangespoord, werd tevens de regeering veranderd. Old., De Groot en hun vrienden zagen het nuttelooze in van verderen tegenstand, lieten de waardgelders afdanken en stemden toe in een Nat. Synode (Aug. 1618).
Eenige dagen later werden Old., De Groot e. a. op het Binnenhof door officieren der stadhouderlijke lijfwacht gevangen genomen, op last der St.-Gen. De Adv. was wel gewaarschuwd, maar had niet willen vluchten. Hij en zijn lotgenooten werden op het Binnenhof gevangen gehouden, en verhoord door een commissie uit de St.-Generaal met een fiscaal, meest tegenstanders van O. Tot Januari 1619 hadden talrijke verhooren plaats om een aanklacht wegens hoogverraad te kunnen opstellen. In hun verdediging werden de gevangenen zeer bemoeilijkt. Bovendien was de openbare meening (ophitsende pamfletten) hun vijandig. Einde Jan. benoemden de St.-Gen.
de rechtbank, die over hen moest oordeelen: 12 leden uit Holland, 2 uit elke andere prov., bijna allen persoonlijke vijanden. Bij zijn proces (Maart 1619) verdedigde O. zich zeer krachtig op alle punten, verklaarde ook de rechtbank van „capitale vijanden” onbevoegd tot vonnissen van een dienaar der Staten van Holland. Op 1 Mei waren de verhooren afgeloopen. Met het vonnis werd evenwel gewacht op het oordeel der Synode over de Remonstranten. Toen dezen (6 Mei) waren veroordeeld, was ook de veroordeeling hunner beschermers een feit. Wel waren er pogingen door Fransche gezanten gedaan om onpartijdige berechting voor hen te krijgen, maar vooral Aerssens, die bij den Prins in de gunst stond, weerde zich daartegen en bewerkte een scherp antwoord der St.-Gen. Nog deed de gezant Du Maurier moeite bij den Prins, maar deze won het advies in van zijn Raad, waartoe Aerssens behoorde. De beschuldigingen van verraad, van heulen met Spanje n.l. beteekenden niets, maar Aerssens „zag geen andere remedie dan dat de Advocaat moest sterven” en wist Maurits aan hot z.g. verraad te doen gelooven.
De rechters waren het niet eens, maar een meerderheid velde 12 Mei het doodvonnis. Op dienzelfden (Zondag)avond werd O. dit door de beide fiscalen beduid met mededeeling, dat het na voorlezing reeds den volgenden dag zou worden voltrokken. Hij toonde wel verwondering over het vonnis, maar betuigde zijn onschuld en wilde van geen genade vragen aan den Prins weten. Deze had n.l., daartoe gesmeekt door Louise de Coligny, Willem Lodewijk, Duyck e. a., zich tot genade bereid verklaard, zoo O. of diens familie deze vroegen. Maar ook diens familie wilde dit niet. De Prinsesweduwe poogde nog vroeg op den morgen van den dag der terechtstelling den Prins tot zachtheid te bewegen, maar werd niet toegelaten, evenmin Du Maurier bij de St.-Gen. om hun bemiddeling.
Zoo werd op 13 Mei 1619 O. op het Binnenhof onthoofd; moedig had de 72jarige het schavot bestegen. Zijn goederen had het vonnis verbeurd verklaard, terwijl de rechters en fiscalen een belooning ontvingen. De Staatsgezinde partij heeft natuurlijk O. in hooge eer gehouden; later gold erkenning zijner hooge verdiensten als gebrek aan eerbied tegen het Oranje-huis: Fruin in de Gids, 1865, vreesde dat dit aan de waardeering van O. in den weg zou staan. Evenwel — in 1911 is te Amersfoort, in 1919 te Rotterdam een gedenkteeken opgericht voor den staatsman, in de notulen der St. v. Holland na zijn terechtstelling genoemd „een Man van grooten bedryve, besoigne, memorie ende directie, jae singulier in alles”.— Litt.: M. L. van Deventer, Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt, (3 dln., 1860—65) (tot 1609 loopend); Motley, John of Barneveld (waarin vele brieven van hem), (1874); over zijn proces de Verhooren in de Kronijk van ’t Hist. Gen., 1850; het Vonnis, uitg. door v. d. Bergh, 1875, het Verhaal van zijn bediende Jan Francken, uitg. door Fruin, Kronijk Hist. Gen. 1874.