Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Megalithen

betekenis & definitie

Megalithen - Het begrip megalithen (megas = groot; lithos: steen) omvat een uitgebreide groep van primitieve gedenkteekenen der oudheid. Hun hoofdkenmerk is, dat zij bestaan uit een of meer groote ruwe weinig of niet behouwen steenblokken of splijtstukken daarvan. Tot de e n k e l v o u d i ge m e g a l i t h e n, de monolithen, kan men rekenen de z.g.n. menhirs (z. d.), de schaal- of figuursteenen, beide behoorend tot den steen- of vroegen metaaltijd en eindelijk de z.g.n. Bautasteenen. De laatste zijn Scandinavische gedenkteekenen, welke voor het eerst optreden in den vroegen ijzertijd, laatstelijk in den Vikingertijd.

In hun oudsten vorm, onbeschreven, tot 4 en 5 M. hooge zwerfblokken, staan zij midden op een brandheuvel of ook wel naast vlakke brandgraven. Op de jongere daarentegen komen soms korte runeninscripties voor. Dan bewaren zij den naam van den gestorven held, of ook wel spreken zij een vervloeking uit van den eventueelen grafschender. — Belangrijker zijn de s a a m g e s t e l d e m e g a l i t h e n. Wij onderscheiden: steenrijen (z. d.), of alignements, steenkringen (z. d.), steentempels, cromlechs, cercles, enz.; de steentafels (z. d.) en eindelijk de eigenlijke m e g a l i t h g r a v e n, de hunebedden, oudtijds steenhoopen geheeten, met hun verschillende variëteiten als: dolmen (dol = tafel; men = steen); ganggraven, allées couvertes (Fr.), jaettesteen (De), ganggrift (Zw.), antas (Port.); langgraven; Langgräber, Ganggräber en Hünenbeten (D.), enz.— Hun verbreidingsgebied is in groote trekken van Scandinavië tot N.-Afrika, van Engeland via Frankrijk, Middellandsche zeegebied, Syrië, Z.-Azie tot Japan, terwijl zij bovendien nog voorkomen op Madagaskar en verwante vormen ook in Midden-Amerika worden aangetroffen. Het spreekt dus vanzelf, dat zij niet afkomstig zijn van één volk, nòch tot één en denzelfden tijd behooren. In het landijsgebied zijn de megalithen aan de grenzen van het morainenmateriaal gebonden. Het kenmerkende van hun geografische ligging is, dat zij een peripherische randcultuur vertegenwoordigen. Dit blijkt nog meer door in bijzonderheden de verbreiding na te gaan: Zuid-Zweden, Denemarken, Noord-Duitschland tot aan den Weichsel, Groot-Britannië en Ierland, Frankrijk, Portugal, Spanje, de Balearen, Corsica, Sardinië, Calabrië, Malta, Gozo, Pantelleria, Lampedusa, (Sicilië), Bulgarije, de Krim, den Kaukasus in Europa; Tripolis tot Marokko en den Soedan in Afrika; Palestina, Syrië, Vóór- en Achter-Indië, Korea en Japan in Azië.— De megalithgraven bestaan uit één of meer kamers en een dek- of mantelheuvel, resp. plateau, met of zonder steenkrans. De steenen zelf zijn plompe parallellepipedische tot min of meer afgeplat-langwerpige, respect. eivormige rotsblokken of zwerfsteenen, hetzij kunstmatig, hetzij van nature gespleten.

De splijt- of glijvlakken zijn kelderwaarts gericht.— Het eenvoudigste megalithgraf is de dolmen, waarschijnlijk tevens de oudste vorm. Het bestaat uit 3 tot meerdere staande draagsteenen met één deksteen. Dit laatste is kenmerkend voor de dolmen. In Nederland is het steengraf te De Vuursche misschien een voorbeeld van dit type. — De grootere megalithgraven, de hunebedden met of zonder gang, hebben steeds meerdere deksteenen. Hun hoofdbestanddeel, de kelder of kamer, is enkelvoudig of samengesteld. Zij is omgekeerd trogvormig. Bij de Nederlandsche en Noordwest-Duitsche hunebedden bestaat de kamer uit 6 tot ruim 20 draagsteenen, waarvan gewoonlijk 2, de z.g.n. sluitsteenen de korte zijden, de overige, de z.g.n. zijsteenen, de lange wanden vormen. De naar binnen overhellende zijsteenen dragen in den regel 2 aan 2 één deksteen, zoodat het aantal deksteenen min of meer overeenstemt met het aantal paren zijsteenen.

Afwijkingen worden gewoonlijk veroorzaakt door den ingang. Deze bevindt zich, in tegenstelling met vele Fransche en Iberische megalithen, bij de Nederlandsche en Noord-Duitsche in de lange Oostelijke resp. Zuidelijke kelderwanden en wel in het midden of Zuidelijk resp. Oostelijk daarvan. Slechts bij enkele (o. a. de z.g.n. grafkelder Noordelijk van Emmen) is de geheele kelder gesloten en hebben wij te doen met gedegenereerde, in de latere steenkisten overgaande vormen. De kieren tusschen kelder en poortsteenen zijn vaak ten deele nog aangevuld met stopsteenen. Of alle openingen aanvankelijk geheel dicht geweest zijn, is bij sommige steengraven zeer zeker het geval geweest. Kelder en poort waren oorspronkelijk steeds besloten in een dek- of mantelheuvel met of zonder steenkrans resp. steenmantel.

De eerste zijn met veldsteenen geplaveid en, althans de kelder, ingelaten in een met steengruis aangestampten kuil in den vasten bodem, hetzij van een natuurlijke terreinwelving, hetzij van het vlakke veld. Op den overgang tusschen ingang en kelder ligt een drempelsteen. Vele hunebedden waren oorspronkelijk geheel in den bijbehoorenden heuvel verborgen, alleen de ingang bleef min of meer vrij. De laatste is bij de kleinere uiterlijk dikwijls alleen herkenbaar aan het grootere interval en de kelderwaarts convergeerende platte kanten der aangrenzende zij-, de z.g.n. poortzijsteenen. Bij de grootere zet de ingang zich buitenwaarts voort als een door poortsteenen geflankeerde gang, met of zonder poortdeksteenen. Naar den ingang kunnen wij drie òf eigenlijk twee typen onderscheiden: òf hij loopt van uit den kelder direct tot buiten den heuvelrand, òf hij wordt vóór de laatste gestuit. Wij hebben derhalve één gangtype met effen en één met gebroken vloer, het eerste min of meer horizontaal, het tweede verticaal, resp. trapsgewijs toegankelijk. Deze kenmerken komen ook voor bij de verwante rotsgraven van Frankrijk, het Iberische schiereiland en van sommige der Middellandsche zeeëilanden of wel bij de daar voorkomende overgangsvormen tusschen zuivere megalith- en rotsgraven.

Of men analoog aan den verticalen poortsluitsteen bij het eerste type, ook een horizontalen dito steen bij het tweede moet aannemen, dan wel dat men bij beide gangtypen in sommige gevallen ook houtconstructies gehad heeft, zij hier in het midden gelaten. — In dit verband is te merkwaardiger het z.g.n. langgraf op de Schimmeresch bij Emmen en hiermede komen wij tevens op een ander type van megalithgraven, dat vooral in N.W.-Duitschland verbreid is, doch verderop ook in Denemarken, terwijl het in Engeland analoga bezit. Nederland kent er slechts één van dezen vorm. Het is een rechthoekige steenzetting van rechtopstaande zwerfblokken, omsluitend een plateau, waarin twee of meer kelders van het bovenbeschreven type, en waarvan de deksteenen oorspronkelijk boven het plateau uitstaken. De kieren der steenzetting waren oorspronkelijk gevoegd met veldsteenen en splijtstukken, die sedert ten deele zijn uitgevallen en alleen aan den buitenkant worden weergevonden. Een afzonderlijke opgang vergemakkelijkte het betreden van het plateauvlak. — Is nu de eene kelder van het Emmer langgraf toegankelijk door middel van een putvormig voorportaal van het plateau-oppervlak uit, het schijnt dat het andere (Noordelijke) direct van buitenaf betreden kon worden door een opening in de steenzetting via een poortje. — Overigens wijken de hunebedden uit het Noordzeegebied af van de Fransche en Iberische, doordat de laatste de ingang veelal aan de korte zijde, in het verlengde van den kelder hebben. Wat de richting der hunebedden betreft, deze varieert wel is waar sterk, doch de verschillende asrichtingen der Nederl. hunebedden, vereenigd in een windroos, wijzen op een duidelijke groepeering om de Oost-Westlijn. Zoodoende dringt zich de meening op, dat de megalithbouwer oriënteerde naar de opgaande zon. De inhoud der hunebedden bestaat uit zand, steenslag, veldsteenen, soms in meerdere lagen, aardewerk, steenen wapenen en werktuigen, kralen van git en barnsteen, menschelijke soms ook dierlijke skeletdeelen en resten van offervuren, alles liggend op een dun laagje granietgruis, waarmede de keienvloer is geëffend.

Kenmerkend is voor de Noordelijke megalithen het aardewerk met ingestoken versieringsmotieven, voor de Zuidelijke de klokbekerkeramiek. Alles wijst op een hoog ontwikkelden doodencultus. De lijken werden in gestrekte, soms ook hurkende houding bijgezet. Een enkele maal zijn ook brandresten aangetroffen. Den dooden gaf men spijs en drank en wapenen mede en uit de groote hoeveelheid aardewerk mag men afleiden, dat zulks ook later nog herhaald werd. Rijk aan vorm en versiering, draagt het aardewerk toch een sterk geprononceerd homogeen karakter. De kenmerkende ingestoken groeven en lijnen zijn somtijds ingelegd met calciumphosphaat. Typisch zijn voorts de trapezoïdale pijlspitsen van vuursteen.

De geslepen silexbijlen zijn smal- of breedtoppig. De eerste zijn bij de Noordzeemegalithen slechts zelden van West-Europeesche typen. Men heeft verband gelegd tusschen de verschillende vormen van megalithgraven en van de vuursteenwapenen. Naar vorm en inhoud hangen de Nederlandsche hunebedden ten nauwste samen met die in het Oostzeegebied. Beide hebben enkele kenmerken gemeen met de Zuidelijke rotsgraven.

De Nederlandsche hunebedbouwers zijn onmiddellijk verwant aan de neolithische bevolking in het Oostzeegebied en vormen een verder verwijderd gedeelte daarvan. In de Zuidelijker landen doet zich de metaalcultuur reeds in de megalithgraven gevoelen en worden dateeringsmogelijkheden gegeven door cultuurverband met de Aegeïsche beschaving (Kreta). Daar reiken zij met zekerheid in het 3de millenium. Is Z.W.Europa de uitstralingshaard der oudere megalithcultuur, zoo mag die dateering ook eenigermate gelden voor de Noordelijker megalithen; zeker echter behooren zij hier ten deele tot het 2de millenium v. Chr.

< >