Longen - zijn de ademhalingsorganen van alle op het land levende dieren (dus ook van den mensch) en van de in het water levende zoogdieren. De l. zijn samengestelde klieren. Wanneer men een luchtpijpstak vervolgt, ziet men, hoe deze zich in voortdurend fijner wordende takjes verdeelt en ten slotte overgaat in een fijn buisje, waaraan kleine blaasjes, de longblaasjes of alveolen, hangen. De geheele long is uit dergelijke complexen van alveolen, die de eigenlijke longfunctie vervullen, opgebouwd.
Elk der longalveolen wordt door een fijn net van bloedvaten omsponnen. De wanden der alveolen zijn uitermate dun; zij bestaan slechts uit een laag van zeer platte epitheelcellen. Gemakkelijk kan dan ook door die wanden de gaswisseling met het bloed plaats grijpen. Uit de lucht, die in de alveolen is, gaat de zuurstof naar het bloed, het koolzuur gaat omgekeerd uit het bloed naar de alveolen. De geheele capaciteit van de menschelijke l. bedraagt ruim 4 Liter; bij de gewone rustige ademhaling bestaat slechts een luchtverplaatsing van ongeveer 500 c.M3. Bij den mensch bestaat de linker long uit twee, de rechter uit drie kwabben.
De rechter long is iets grooter dan de linker als gevolg van de ligging van het hart in de linker borsthelft. De l. worden aan de buitenzijde bekleed door een dun vlies, het borstvlies of pleura. Behalve een onmiddellijke bedekking van de l. vormt de pleura ook de binnenbekleeding van de borstholte, zoodat de l. als het ware in een wijden zak liggen, de pleuraholte. Deze wijde zak maakt, dat de l. zich bij de ademhaling kunnen vergrooten en verkleinen en zich ten opzichte van den borstwand kunnen verplaatsen. Bij inademing wordt de l. grooter en daalt de onderrand daarvan naar beneden; bij uitademing wordt de l. kleiner en stijgt de onderrand weer naar boven.