Latijnsche taal, - oorspr. de taal van de bewoners van Latium, de smalle vlakte ten Z. van de Tibermondiag, is het eenige van de Italische dialecten, dat het door de buitengewone kracht van het volk en de gunstige omstandigheden tot een litteratuur heeft gebracht, waarvan de bloeitijd in de laatste eeuw der Republiek en ’t begin van den Keizertijd valt. Uit nederigen oorsprong gesproten kwam dit dialect, bij de uitbreiding van den Rom. staat, eerst in Italië, vervolgens in het geheele Rom. rijk tot de opperheerschappij en werd in de Middeleeuwen als de taal der Kerk en der geleerden tot wereldtaal van het Westen van Europa. Men pleegt voor de studie der Lat. taal 4 perioden aan te nemen, waarvan de eerste tot 240 v. C. loopt ; slechts eenige fragmenten van liturgische lieden, wetsformules en inscripties zijn daaruit bewaard.
De 2de periode, de z.g. archaïsche, loopt tot Cicero: daarin is, vooral door den dichter Ennius, de grondslag gelegd voor het aan ’t L. eigenaardige onderscheid tusschen de volks- of spreek- en de schrijf- of letterkundige taal als gevolg van het invoeren van de wetten der Gr. metriek op de Latijnsche, waardoor het oude saturnische vers is verdrongen.
In de 3de of klassieke periode werd dit proces door Cicero en Caesar aan het proza — door Horatius aan de poëzie weder voltrokken.
De 4de periode omvat den tijd van het z. g. „zilveren Latijn” van Tiberius tot 138 n. C., met Tacitus als voornaamsten vertegenwoordiger, waarin nieuwe taalvormen werden geschapen, en dien Antoninus Pius tot den dood Commodus (192 n, C.), die de archaizeerende periode wordt genoemd, met Fronto en Gellius als hoofdvertegenwoordigers, die terugkeerden tot voorklassieke modellen.
Na Commodus werden spreek- en schrijftaal een ruw mengelmoes. De volkstaal (sermo vulgaris, plebeius, rusticus), die ons in haar ouden vorm slechts eenigszins bekend is uit inscripties en uit de werken van Vitruvius (onder Augustus) en Petronius (onder Nero) heeft het aanzijn gegeven aan de Romaansche talen (het Rumeensch in het O. het ltaliaansch, Spaansch, Portugeesch en Fransch in het W.). — Het was een Grieksch grammaticus, Crates van Mallos, die in 159 v. C. door zijn philologische voordrachten te Rome den eersten stoot tot de grammaticale studie van het L. heeft gegeven, De eerste Romein, die op dit gebied iets belangrijks leverde is Marcus Terentius Varro (116—27 v. C.) ; het is tevens een merkwaardig verschijnsel, dat de uitstekendste staatslieden (zooals Cicero, Caesar) en zelfs verscheidene keizers zich ijverig toelegden op grammaticale studiën. De Romeinsche taalstudie hield zich tamelijk slaafs aan de Grieksche voorbeelden en voor de wetenschappelijke opheldering der L. heeft zij zich alleen verdienstelijk gemaakt door het verzamelen van een uitgebreid materiaal (gezamenlijk uitgegeven door Keil, Grammatici Latini, 7 dln., Leipz. 1855—80). Eerst in de 19de eeuw heeft de studie der Latijnsche grammatica belangrijke vorderingen gemaakt, en er bestaan thans tal van uitmuntende spraakkunsten, waarvan wij onder de Nederlandsche alleen die van professor Speijer noemen. Van de groote woordenboeken noemen wij alleen :
Forcellini, Totius latinitatis lexicon(Padua 1771), met Onomasticon van De Vit (Patro 1860; samen 10 dln.), en voor het laat-Latijn: Ducange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae latinitatis (Parijs 1678; 9de uitg. (Favre) ald. 1882—87,10 dln.). De Thesaurus linguae latinae die sedert 1900 door de universiteiten van Berlijn, Göttingen, Leipzig, München en Weenen wordt bewerkt (Leipz. 1900 vlg.), geeft de geschiedenis van elk woord tot op het eind der 6de eeuw; ook bestaan er verschillende nieuwere etymologische woordenboeken, zooals van Bréal en Bailly (2de dr., Parijs 1891) en Walde (2de dr., Heidelberg, 1910).