Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kool

betekenis & definitie

Kool, - 1) zie KOOLSTOF.

2) Brassica oleracea, is een gewas, dat in ons land op zeer groote schaal als groente verbouwd wordt. Er bestaan verscheidene soorten van, zooals de sluitkool, bloemkool, spruitkool, boerekool, raapkool, zeekool. De eerste, die nog in 3 groepen — roode, witte en savoie kool — verdeeld wordt, is in ons land wel de belangrijkste. Volgens de tuinbouwtelling van 1912 was daarmede in dat jaar een oppervlakte van 3878 H.A. beteeld, waarvan alleen in Noord-Holland 3029 H.A. De voornaamste cultuurplaatsen zijn de Langedijk e. o. en de Streek (tusschen Hoorn en Enkhuizen). Hier zijn verschillende gemeenten, wier bevolking voor een groot deel in de koolteelt haar bestaan vindt. De handel in deze groente is dan ook zeer uitgebreid. De voornaamste aanvoerplaatsen zijn Broek op Langendijk, Noord-Scharwoude, Warmenhuizen en Grootebroek. Op de groentenveiling van eerstgemelde plaats werd in het jaar 1919 meer dan 40 millioen K.G. sluitkool aangevoerd.

De productie overtreft dan ook verre de binnenlandsche behoefte, zoodat de sluitkool in hoofdzaak als exportartikel geteeld wordt. De uitvoer bedroeg in het jaar 1916 ruim 85 millioen K.G., waarvan 78 millioen K.G. naar Duitschland, 5 mill. naar België en 4 mill. naar Groot-Britannië verzonden werd. Hoofdzakelijk wordt de sluitk. in verschen staat genuttigd. Er is slechts één soort, n.l. de witte kool, die gedeeltelijk ingemaakt en dan als zuurkool gegeten wordt. — Dat de koolteelt in ons land zoo’n groote vlucht genomen heeft, staat vooral in verband met het feit, dat ons lage en vlakke polderland voor de teelt zoo bijzonder geschikt is. Het gewas heeft n.l. voor zijn ontwikkeling zeer veel transpiratie-water noodig, per H.A. ongeveer 8 millioen L. in één groeiperiode. Deze hoeveelheid overtreft den regenval zeer aanzienlijk. Op hoog gelegen gronden, waar men van den regen afhankelijk is, heeft men dus een belangrijk tekort aan water. In onze poldergronden wordt dat tekort aangevuld door het grondwater, dat hoog genoeg in den bodem staat, om door capillaire opstijging de wortels te bereiken.

Watergebrek heeft men dan ook in het koolland slechts zelden. Zelfs in den drogen zomer van 1911 kwam de sluitkool aan den Langendijk uitmuntend tot ontwikkeling. Sommige koolsoorten, zooals de roode en de groote witte, welke laatste grootendeels tot zuurkool verwerkt wordt, teelt men op z.g. „leegveld”, d.w. z. dat de grond geen ander gewas dan dit in denzelfden zomer voortbrengt. Savooie kool wordt daarentegen meest als nagewas verbouwd, b.v. na vroege aardappelen, zomerwortelen of Meirapen. Om de opbrengst over verschillende maanden van het jaar te verdeelen, teelt men vroege en late kool en past men ook uiteenloopende cultuurmethoden toe. Om zeer vroeg k. te verbouwen, zaait men reeds in Sept. en bewaart men de planten onder glas tot het volgend jaar Maart of April. Die teeltwijze is het meest in gebruik bij de roode kool en wordt vooral op de lichte gronden, zooals men er vindt in de gem. St. Pancras, toegepast.

Een tweede zaaiing heeft plaats op het einde van Jan. of begin Febr. eveneens onder glas. De hiervan afkomstige planten kunnen in de 2e helft van April in den open grond worden uitgepoot. De derde zaaiing heeft plaats op het einde van Maart of begin April op het open veld op z.g. „plantenbanen” (zaaibedden). Hiervan verkrijgt men planten, die in Juni verpootbaar zijn en die ons in den herfst en in den winter de groote kwantiteiten sluitkool opleveren. Door van deze winterkool een deel te bewaren in z.g. koolschuren (zie aldaar) is men in staat van Juli tot April sluitkool in verschen toestand in den handel te brengen. Zooals dit bij de teelt van planten op groote schaal doorgaans het geval is, ondervindt men ook bij den koolbouw veel schade van insecten en plantenziekten. Opmerkelijk is het, dat de meest voorkomende koolziekte: knolvoet, veroorzaakt door de zwam Plasmodiophora brassicae, in het hart van het koolland weinig schade doet. Meer schade wordt aangericht door de larven van de koolvlieg (Anthomyia brassicae), door de Phoma oleracea, die z.g. vallende ziekte veroorzaakt en, in de laatste jaren, vooral door de mug Contarinia torquens, die oorzaak is van de zoo gevreesde ziekte: draaihartigheid.