Kerkrade, - gern, in Z.-Limburg langs de Duitsche grens, tegenover ’s-Hertogenrath, 1839 H.A., alles Limb. klei, met rijke steenkolenlagen. De exploitatie hiervan (Domaniale mijn en Willem-Sophie) is vooral in de laatste jaren sterk toegenomen en heeft de gern, snel in zielental doen stijgen, thans 23.000 tegen 7000 in 1890.
De Domaniale mijn is de oudste in ons land. Reeds in 1113 werden hier kolen gedolven, doch alleen voor zoover ze aan de oppervlakte lagen. In 1723 verleende Maria Theresia aan de abdij van Kloosterrade (Rolduc) het recht van mijn-exploitatie, doch eerst tegen 1750 liet genoemd klooster ze ontginnen. Tijdens de Fransche overheersching werden de steenkolen tot domein van den staat verklaard, vandaar de naam „Domaniale’’ mijn, waarvan de hoofdschacht in 1826 werd aangelegd. — De mijnen Neuprick (van 1808) en Bleijerheide (1898) zijn weer verlaten. — De bevolking leeft verder van landbouw. De gem. bevat de dorpen K. (met een klooster der Ursulinen en de Dom. mijn) en Spekholzerheide (met de mijn WillemSophie) ; verder is zij als bezaaid met buurten en gehuchten, o. a. Holz, met de voormalige abdij Kloosterrade, waarin thans een onderafdeeling van het Bisschoppelijk Seminarie is gevestigd, n.l. het bekende Rolduc.